Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
abilities /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: talent, begaafdheden, natuurlijke gaven; USER: capaciteiten, vaardigheden, bekwaamheden, vermogens, mogelijkheden

GT GD C H L M O
ability /əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie; USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
above /əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven; ADVERB: hierboven, boven, daarboven; NOUN: bovenstaande, bovenvermelde; ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld; USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de

GT GD C H L M O
abroad /əˈbrɔːd/ = NOUN: buitenland; ADVERB: in het buitenland, buitenslands, alom, buitenshuis, in omloop, van huis, ruchtbaar, naar alle kanten, in't rond; USER: buitenland, in het buitenland, het buitenland, buitenlandse, buitenland te

GT GD C H L M O
absorbed /əbˈzɔːbd/ = VERB: absorberen, opslorpen, in zich opnemen, in beslag nemen; USER: geabsorbeerd, geabsorbeerde, opgenomen, opgevangen, wordt geabsorbeerd

GT GD C H L M O
abuse /əˈbjuːz/ = NOUN: misbruik, misstand, scheldwoorden, belediging, gescheld, wantoestand, verguizing, schimperij, beschimping; VERB: misbruiken, misbruik maken van, mishandelen, beledigen, uitschelden, verguizen, beschimpen; USER: misbruik, abuse, mishandeling, melden, Klagen

GT GD C H L M O
accept /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert

GT GD C H L M O
acceptable /əkˈsept.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: aanvaardbaar, acceptabel, aannemelijk, toelaatbaar, welkom; USER: aanvaardbaar, acceptabel, aanvaardbare, acceptabele, aanvaardbaar is

GT GD C H L M O
acceptance /əkˈsep.təns/ = NOUN: aanvaarding, acceptatie, ontvangst, aanneming, het aannemen, onthaal; USER: aanvaarding, acceptatie, de aanvaarding, aanvaard, aanvaarden

GT GD C H L M O
accepted /əkˈsep.tɪd/ = ADJECTIVE: aanvaard, erkend, gangbaar, algemeen aangenomen; USER: aanvaard, geaccepteerd, toegestaan, aanvaarde, wordt geaccepteerd

GT GD C H L M O
accepting /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: aanvaarden, accepteren, aanvaarding, aanvaarden van, accepteren van

GT GD C H L M O
access /ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming; USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen

GT GD C H L M O
accordance /əˈkɔː.dəns/ = NOUN: overeenstemming, verhouding, instemming, toestemming, geschiktheid, inwilling; USER: overeenstemming, overeenkomstig, volgens, conform, overeenstemming zijn

GT GD C H L M O
accountable /əˈkaʊn.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, toerekenbaar, verklaarbaar; USER: verantwoordelijk, toerekenbaar, verantwoording, verantwoording af, verantwoordelijke

GT GD C H L M O
accounting /əˈkaʊn.tɪŋ/ = NOUN: rekening; USER: rekening, boekhoudkundige, boekhouding, accounting, de boekhouding

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
accuracy /ˈæk.jʊ.rə.si/ = NOUN: nauwkeurigheid, accuratesse, nauwgezetheid, stiptheid; USER: nauwkeurigheid, accuratesse, opname, juistheid, correctheid

GT GD C H L M O
accurate /ˈæk.jʊ.rət/ = ADJECTIVE: nauwkeurig, accuraat, nauwgezet, stipt; USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeurige, accurate, juist

GT GD C H L M O
accurately /ˈæk.jʊ.rət/ = ADVERB: nauwkeurig, nauwgezet, stipt; USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeuriger, nauwkeurig te, precies

GT GD C H L M O
achieve /əˈtʃiːv/ /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken

GT GD C H L M O
achieved /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden; USER: bereikt, bereikte, gerealiseerd, behaalde, behaald

GT GD C H L M O
acknowledge /əkˈnɒl.ɪdʒ/ = VERB: erkennen, toegeven, bekennen, agnosceren, als waarheid aannemen, erkentelijk zijn voor, berichten van; USER: erkennen, erkent, te erkennen, bevestigen, bevestigt

GT GD C H L M O
acknowledgement /əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording; USER: erkenning, bevestiging, ontvangstbevestiging, de erkenning, ontvangst

GT GD C H L M O
acknowledgment /əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording; USER: erkenning, bevestiging, ontvangstbevestiging, de erkenning, ontvangst

GT GD C H L M O
acquired /əˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: aangeleerd, eerlijk verwerven, door eigen arbeid verkregen; USER: verworven, overgenomen, verkregen, verwierf, opgedaan

GT GD C H L M O
acquires /əˈkwī(ə)r/ = VERB: verwerven, verkrijgen, behalen, buitmaken; USER: verwerft, neemt, koopt, Overname, verkrijgt

GT GD C H L M O
acquisition /ˌæk.wɪˈzɪʃ.ən/ = NOUN: verwerving, acquisitie, aankoop, verkrijging, aanwinst, aanschaffing, verkregene, talent; USER: acquisitie, verwerving, verkrijging, aankoop, aanwinst

GT GD C H L M O
across /əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor; PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van; USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
acting /ˈæk.tɪŋ/ = ADJECTIVE: waarnemend, werkend, handeling, tijdelijk; NOUN: toneelspelen, daad; USER: waarnemend, werkend, handelen, handelend, handelt

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
active /ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend; USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is

GT GD C H L M O
activities /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
actual /ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig; USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief

GT GD C H L M O
add /æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen; USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
additional /əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel; USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende

GT GD C H L M O
additionally /əˈdɪʃ.ən.əl/ = USER: bovendien, daarnaast, additioneel, aanvullend, extra

GT GD C H L M O
address /əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak; VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adres, mailadres, pakken

GT GD C H L M O
addresses /əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak; VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adressen, mailadressen, adres

GT GD C H L M O
addressing /əˈdres/ = VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adressering, aanpakken, het aanpakken van, het aanpakken, aanpakken van

GT GD C H L M O
adds /æd/ = USER: voegt, voegt toe, toevoegt, draagt, draagt bij

GT GD C H L M O
adhere /ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij; USER: aanhangen, kleven, hangen, houden, zich houden

GT GD C H L M O
adopted /əˈdɒp.tɪd/ = ADJECTIVE: aangenomen, overgenomen, geadopteerd; USER: aangenomen, vastgesteld, goedgekeurd, vastgestelde, genomen

GT GD C H L M O
adopting /əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen; USER: aanneming, vaststelling, goedkeuring, vaststelling van, aanneming van

GT GD C H L M O
advance /ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering; VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren; USER: vooruitgaan, voorschot, voorschieten, bevorderen, vooruitgang

GT GD C H L M O
advances /ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering; VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren; USER: voorschotten, vooruitgang, ontwikkelingen, vorderingen, de vooruitgang

GT GD C H L M O
adverse /ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig; USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke

GT GD C H L M O
affairs /əˈfeər/ = NOUN: zaken; USER: zaken, aangelegenheden, Affairs, zaken van

GT GD C H L M O
affect /əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor; NOUN: affect; USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op

GT GD C H L M O
affecting /əˈfek.tɪŋ/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor; USER: invloed, beïnvloeden, van invloed, invloed zijn, die

GT GD C H L M O
affiliate /əˈfɪl.i.eɪt/ = NOUN: filiaal; VERB: affiliëren, aannemen, als lid opnemen; USER: filiaal, affiliate, Affiliatepartnerprogramma, gelieerd, partner

GT GD C H L M O
affiliated /əˈfɪl.i.eɪt/ = ADJECTIVE: aangesloten, verwant; USER: aangesloten, verbonden, gelieerd, gelieerde, verbonden zijn

GT GD C H L M O
afraid /əˈfreɪd/ = ADJECTIVE: bang, bevreesd, bezorgd, benauwd, vervaard, laf, lafhartig; USER: bang, bevreesd, bang dat, bang voor, bang zijn

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
afterwards /ˈɑːf.tə.wədz/ = ADVERB: daarna, achteraf, later, naderhand, dan; USER: achteraf, daarna, naderhand, later, nadien

GT GD C H L M O
against /əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met; USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
agencies /ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst; USER: agentschappen, bureaus, instanties, organisaties, organen

GT GD C H L M O
agency /ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst; USER: agentschap, bureau, kantoor toe, makelaarskantoor, instantie

GT GD C H L M O
agents /ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde; USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen

GT GD C H L M O
ago /əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden; USER: geleden, ago

GT GD C H L M O
air /eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn; VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met; USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van

GT GD C H L M O
aircraft /ˈeə.krɑːft/ = NOUN: vliegtuig, luchtschip, vliegmachine; USER: vliegtuig, vliegtuigen, luchtvaartuigen, luchtvaartuig, toestellen

GT GD C H L M O
alcohol /ˈæl.kə.hɒl/ = NOUN: alcohol, drank, alcoholische drank, alcoholdrank, wijngeest; USER: alcohol, alcoholgebruik, van alcohol, drank

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allowable /əˈlaʊ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toelaatbaar, geoorloofd, gepermitteerd, rechtmatig; USER: toelaatbaar, toegestane, toelaatbare, Toegestaan, toegelaten

GT GD C H L M O
along /əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit; PREPOSITION: langs, over, door; USER: langs, samen, aan, mee

GT GD C H L M O
already /ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids; USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
alternative /ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus; ADJECTIVE: alternatief, afwisselend; USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor

GT GD C H L M O
alternatively /ôlˈtərnətivlē/ = USER: alternatief, als alternatief, afwisselend, subsidiair, Ook kunt

GT GD C H L M O
although /ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel; USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al

GT GD C H L M O
always /ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos; USER: altijd, steeds

GT GD C H L M O
am /æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik

GT GD C H L M O
ambiguity /ˌambiˈgyo͞o-itē/ = NOUN: dubbelzinnigheid; USER: dubbelzinnigheid, ambiguïteit, onduidelijkheid, dubbelzinnig, dubbelzinnigheden

GT GD C H L M O
among /əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van; USER: onder, tussen, bij, tot, onder de

GT GD C H L M O
amount /əˈmaʊnt/ = NOUN: bedrag, aantal, som, getal, tal, quantum; VERB: bedragen, neerkomen, belopen; USER: bedrag, bedragen, hoeveelheid, aantal, bedrag dat

GT GD C H L M O
amputations = NOUN: amputatie, wegneming; USER: amputaties, amputatie, een amputatie,

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
analysis /əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding; USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
anniversary /ˌanəˈvərsərē/ = NOUN: verjaardag, jubileum, gedenkdag, herdenkingsdag, jaarfeest; ADJECTIVE: jaar-; USER: verjaardag, jubileum, verjaardag zijn, geleden, jarig bestaan

GT GD C H L M O
announced /əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen; USER: aangekondigd, kondigde, aangekondigde, bekendgemaakt, bekend

GT GD C H L M O
annual /ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig; USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse

GT GD C H L M O
anonymous /əˈnɒn.ɪ.məs/ = ADJECTIVE: anoniem, naamloos, ongetekend, ongenoemd; USER: anoniem, anonieme, Anonymous, Anoniem Vriendengroep, Anoniem Ouder stel

GT GD C H L M O
another /əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één; USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander

GT GD C H L M O
answer /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer

GT GD C H L M O
answered /ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: beantwoord, antwoordde, beantwoordde, geantwoord, beantwoordt

GT GD C H L M O
anti /ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-; USER: anti, tegen, bestrijding

GT GD C H L M O
anticipated /ænˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: anticiperen, verwachten, voorzien, vooruitlopen, voorkomen, vervroegen, prejudiciëren, voorgevoel hebben van, verhaasten, vooraf ondervinden, de gebeurtenissen vooruitlopen; USER: geanticipeerd, verwacht, verwachting, verwachte, voorzien

GT GD C H L M O
antitrust /ˌæn.tiˈtrʌst/ = USER: antitrust, antitrustzaken, antitrustregels, antitrustbeleid

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
anything /ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook; USER: iets, alles, niets, wat, alles wat

GT GD C H L M O
anywhere /ˈen.i.weər/ = ADVERB: overal, ergens; USER: overal, ergens, Anywhere, waar, waar dan ook

GT GD C H L M O
appear /əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen; USER: verschijnen, lijken, blijken, verschijnt, weergegeven

GT GD C H L M O
appearance /əˈpɪə.rəns/ = NOUN: uiterlijk, verschijning, voorkomen, optreden, schijn, verschijnsel, air; USER: verschijning, uiterlijk, uitstraling, teleurstellend, het uiterlijk

GT GD C H L M O
applicability = USER: toepasselijkheid, toepasbaarheid, toepassing, de toepasbaarheid, toepassing is

GT GD C H L M O
applicable /əˈplɪk.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toepasselijk, aanwendbaar; USER: toepasselijk, toepassing, van toepassing, toepasselijke, geldende

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applications /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken

GT GD C H L M O
applies /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
apply /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
appoint /əˈpɔɪnt/ = VERB: benoemen, aanstellen, bepalen, vaststellen, bestemmen, beschikken over, inrichten, bestellen, uitrusten, voorschrijven, bescheiden; USER: benoemen, aanstellen, wijzen, benoemt, aanwijzen

GT GD C H L M O
appointing /əˈpɔɪnt/ = VERB: benoemen, aanstellen, bepalen, vaststellen, bestemmen, beschikken over, inrichten, bestellen, uitrusten, voorschrijven, bescheiden; USER: benoeming, benoeming van, aanstelling, de benoeming, tot benoeming

GT GD C H L M O
appointment /əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: afspraak, benoeming, aanstelling, ambt, inrichting, beschikking, bepaling, uitrusting, voorschrift; USER: afspraak, benoeming, aanstelling, aanwijzing, afspraak te

GT GD C H L M O
approach /əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht; VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van

GT GD C H L M O
approached /əˈprəʊtʃ/ = VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om; USER: benaderde, benaderd, naderde, benaderden, naderden

GT GD C H L M O
appropriate /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen; VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen; USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste

GT GD C H L M O
appropriately /əˈprəʊ.pri.ət/ = ADVERB: op de juiste wijze, gevoeglijk; USER: adequaat, juiste, passende, behoren, de juiste

GT GD C H L M O
approval /əˈpruː.vəl/ = NOUN: goedkeuring, bijval, toejuiching, acclamatie; USER: goedkeuring, de goedkeuring, toestemming, erkenning, goedkeuring van

GT GD C H L M O
approved /əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam; USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend

GT GD C H L M O
arab /ˈær.əb/ = ADJECTIVE: Arabisch; NOUN: rabier; USER: Arabisch, arabier, Arabische, Arab

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
aren /ɑːnt/ = USER: Aren, nie

GT GD C H L M O
around /əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond; PREPOSITION: rondom; USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt

GT GD C H L M O
articles /ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: contract; USER: artikelen, artikels, voorwerpen, de artikelen, artikel

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
aside /əˈsaɪd/ = ADVERB: terzijde, zijwaarts; NOUN: terzijdespraak; USER: terzijde, opzij, afgezien, vernietiging, gereserveerd

GT GD C H L M O
ask /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen

GT GD C H L M O
asked /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht

GT GD C H L M O
asking /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg

GT GD C H L M O
asks /ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven; USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst

GT GD C H L M O
assessment /əˈses.mənt/ = NOUN: aanslag, schatting, taxatie, belastingaanslag, quotatie; USER: aanslag, beoordeling, evaluatie, de beoordeling, beoordeling van

GT GD C H L M O
asset /ˈæs.et/ = NOUN: aanwinst, bezit, pluspunt, voordeel, creditpost, acquisitie, geschiktheid; USER: aanwinst, pluspunt, bezit, activa, troef

GT GD C H L M O
assets /ˈaset/ = NOUN: activa, actief, bezit, bedrijvende vorm; USER: activa, vermogen, vaste activa, middelen, activa van

GT GD C H L M O
assignment /əˈsaɪn.mənt/ = NOUN: toewijzing, overdracht, taak, bestemming, aanwijzing, vaststelling, assignatie; USER: toewijzing, overdracht, taak, opdracht, toekenning

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
associates /əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel; USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers

GT GD C H L M O
association /əˌsəʊ.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vereniging, associatie, verbinding, deelgenootschap; USER: vereniging, associatie, Association, samenwerking, verband

GT GD C H L M O
assumption /əˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: onderstelling, aanmatiging, hemelvaart; USER: onderstelling, veronderstelling, aanname, hypothese, uitgangspunt

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attended /əˈtend/ = VERB: bijwonen, volgen, bezoeken, verzorgen, begeleiden, vergezellen, bedienen, oppassen, verplegen; USER: bijgewoond, woonde, aanwezig, deelgenomen, woonden

GT GD C H L M O
attention /əˈten.ʃən/ = NOUN: aandacht, attentie, acht, oplettendheid, beleefdheid; USER: aandacht, de aandacht, aandacht te, besteden, aandacht van

GT GD C H L M O
attentions /əˈtenCHən/ = NOUN: het verplegen; USER: attenties, aandacht, attentions

GT GD C H L M O
attorneys /əˈtɜː.ni/ = NOUN: procureur, gevolmachtigde, procuratiehouder, zaakwaarnemer; USER: advocaten, procureurs, advocaat

GT GD C H L M O
attract /əˈtrækt/ = VERB: trekken, aantrekken, lokken, boeien, tot zich trekken; USER: trekken, aantrekken, mee kunt aantrekken, kunt aantrekken, te trekken

GT GD C H L M O
attractive /əˈtræk.tɪv/ = ADJECTIVE: aantrekkelijk, aanlokkelijk, boeiend; USER: aantrekkelijk, aantrekkelijke, aantrekkelijker, mooie, mooi

GT GD C H L M O
audit /ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien; NOUN: verificatie, nazien; USER: controleren, audit, controle, accountantscontrole

GT GD C H L M O
auditing /ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien; USER: auditing, accountantscontrole, audit, audits, controle

GT GD C H L M O
authorities /ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: overheid; USER: overheid, autoriteiten, instanties, overheden, autoriteiten van

GT GD C H L M O
authority /ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: autoriteit, gezag, aanzien, zegsman; USER: autoriteit, gezag, instantie, dienst, overheid

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
avoided /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermeden, voorkomen, vermijden, vermeden worden

GT GD C H L M O
aware /əˈweər/ = ADJECTIVE: bewust, gewaar, welbewust; USER: bewust, hoogte, zich bewust, bewust zijn, de hoogte

GT GD C H L M O
badges /bædʒ/ = NOUN: insigne, wapen, onderscheidingsteken, blazoen; USER: badges, insignes, kentekens, badges zien, badge

GT GD C H L M O
bank /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever

GT GD C H L M O
banks /bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank; VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten; USER: banken, oevers, oever, de banken, bank

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
basis /ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base; USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van

GT GD C H L M O
basket /ˈbɑː.skɪt/ = NOUN: mand, korf, slof, ben, schanskorf; USER: mand, korf, Verlanglijstje, mandje, Winkelwagentje

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
because /bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl; USER: omdat, want, vanwege, wegens

GT GD C H L M O
become /bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen; USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden

GT GD C H L M O
been /biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
behalf /bɪˈhɑːf/ = PREPOSITION: ten bate van; USER: namens, rekening, behoeve, naam, opdracht

GT GD C H L M O
behaving /bɪˈheɪv/ = VERB: zich gedragen, zich houden; USER: gedraagt, gedragen, gedrag, te gedragen, gedraagt zich

GT GD C H L M O
behavior /bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen

GT GD C H L M O
behaviors /bɪˈheɪ·vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel; USER: gedrag, gedragingen, het gedrag, gedrag te, gedrag van

GT GD C H L M O
behind /bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren; PREPOSITION: achter, na, over; USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de

GT GD C H L M O
being /ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde; NOUN: wezen, bestaan, aanzijn; USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt

GT GD C H L M O
believe /bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor; USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat

GT GD C H L M O
below /bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden; ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden; USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende

GT GD C H L M O
benchmark /ˈbentʃ.mɑːk/ = NOUN: criterium; USER: criterium, referentie, maatstaf, ijkpunt

GT GD C H L M O
benefit /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede

GT GD C H L M O
benefits /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen

GT GD C H L M O
best /best/ = ADJECTIVE: best, allerbest; ADVERB: best, allerbest; VERB: overtreffen; USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de

GT GD C H L M O
better /ˈbet.ər/ = ADVERB: beter; VERB: verbeteren; ADJECTIVE: verbeterd; USER: beter, betere, een betere, beter te, meer

GT GD C H L M O
bid /bɪd/ = VERB: aanbieden, wensen, verzoeken, te koop aanbieden, afkondigen; USER: bod, bid, bied, inschrijving, opbod

GT GD C H L M O
bidding /ˈbɪd.ɪŋ/ = NOUN: bod, verzoek, bevel, gebod, uitnodiging; USER: bieden, biedingen, bieding, biedproces, het bieden

GT GD C H L M O
bids /bɪd/ = USER: biedingen, bod, offertes, inschrijvingen, overnamebod

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
bonds /bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief; USER: obligaties, bindingen, banden, staatsobligaties, bonds

GT GD C H L M O
books /bʊk/ = VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen; NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje; USER: boeken, books, Boekenveiling, boek, boeken van

GT GD C H L M O
borders /bɔː.dər/ = VERB: grenzen, omgrenzen; NOUN: rand, grens, grensgebied, boord, kant, zoom; USER: grenzen, borders, grens, randen, de grenzen

GT GD C H L M O
boss /bɒs/ = NOUN: baas, chef, kopstuk, knop, knobbel, aanvoerder, gebieder, buil; VERB: de baas spelen over; USER: baas, chef, werkgever, boss, baas te

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
bottle /ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf; VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen; USER: fles, flesje, bottle, fles van, flessen

GT GD C H L M O
box /bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn; VERB: boksen; USER: doos, box, vak, kader, vakje

GT GD C H L M O
boycott /ˈbɔɪ.kɒt/ = VERB: boycotten, uitsluiten; NOUN: boycot; USER: boycotten, boycot, te boycotten, boycot van, een boycot

GT GD C H L M O
boycotts /ˈbɔɪ.kɒt/ = NOUN: boycot; VERB: boycotten, uitsluiten; USER: boycots, boycot, boycotacties, boycotten, de boycot,

GT GD C H L M O
brands /brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk; VERB: brandmerken; USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk

GT GD C H L M O
breach /briːtʃ/ = NOUN: schending, inbreuk, overtreding, breuk, bres, stortzee; VERB: doorbreken, bres slaan, bres slaan in; USER: schending, overtreding, inbreuk, breuk, bres

GT GD C H L M O
breaches /briːtʃ/ = NOUN: schending, inbreuk, overtreding, breuk, bres, stortzee; USER: inbreuken, schendingen, inbreuken op, schending, overtredingen

GT GD C H L M O
bribery /braɪb/ = ADJECTIVE: omkoopbaar; USER: omkoperij, omkoping, corruptie, van omkoping, omkopen

GT GD C H L M O
bribes /braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren; NOUN: steekpenning, omkoopprijs; USER: steekpenningen, smeergeld, van steekpenningen, aannemen van steekpenningen, omkoping

GT GD C H L M O
brother /ˈbrʌð.ər/ = NOUN: broer, broeder, collega; USER: broer, broeder, broertje, broer van

GT GD C H L M O
build /bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen; NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit; USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
businesses /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
buyer /ˈbaɪ.ər/ = NOUN: koper, afnemer, klant, nemer; USER: koper, afnemer, kopers, de koper, kopersprofiel

GT GD C H L M O
buying /baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen; USER: kopen, het kopen van, het kopen, koopt, kopen van

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
c

GT GD C H L M O
calendars /ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek; USER: kalenders, agenda, tijdschema, Calendars

GT GD C H L M O
call /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: noemen, roepen, roep, bellen, call

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
campaign /kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht; USER: campagne, campagne van, actie, de campagne

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
candidate /ˈkæn.dɪ.dət/ = NOUN: kandidaat, aspirant, sollicitant, candidaat; USER: kandidaat, de kandidaat, gegadigde

GT GD C H L M O
candidates /ˈkæn.dɪ.dət/ = NOUN: kandidaat, aspirant, sollicitant, candidaat; USER: kandidaten, gegadigden, kandidaat, de kandidaten, sollicitanten

GT GD C H L M O
cannot /ˈkæn.ɒt/ = USER: kan niet, kan het niet, kunnen niet, niet kan, niet kunnen

GT GD C H L M O
capacity /kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg; USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen

GT GD C H L M O
card /kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma; USER: kaart, kaartje, card, kaart van

GT GD C H L M O
cards /kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma; USER: kaarten, cards, card, kaart

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
careful /ˈkeə.fəl/ = ADJECTIVE: voorzichtig, zorgvuldig, nauwkeurig, zuinig, behoedzaam, omzichtig; USER: voorzichtig, zorgvuldig, Opgepast, zorgvuldige, voorzichtig zijn

GT GD C H L M O
carefully /ˈkeə.fəl.i/ = ADVERB: voorzichtig, zachtjes; USER: voorzichtig, zorgvuldig, aandachtig, goed, zorgvuldig te

GT GD C H L M O
carries /ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren; USER: draagt, voert, vervoert, verricht, brengt

GT GD C H L M O
carry /ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren; USER: dragen, voeren, vervoeren, uitvoeren, verrichten

GT GD C H L M O
cars /kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen; USER: auto's, auto, wagens, autos

GT GD C H L M O
case /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: geval, zaak, bij, case, het geval

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
cash /kæʃ/ = NOUN: geld, contant, kas, kassa; VERB: verzilveren, innen, incasseren, wisselen, te geld maken; USER: contant, geld, kas, contanten, contant geld

GT GD C H L M O
casualty /ˈkæʒ.ju.əl.ti/ = NOUN: ongeval, ongeluk, voorval, toeval, toevalligheid; USER: ongeval, slachtoffer, slachtoffers, ongevallen, ongevallenverzekeringen

GT GD C H L M O
cayman /ˈkāmən/ = NOUN: kaaiman; USER: kaaiman, Cayman, Caymaneilanden, in Cayman, kaaiman van,

GT GD C H L M O
celebrate /ˈsel.ɪ.breɪt/ = VERB: vieren, feesten, celebreren, verheerlijken, opdragen, prijzen, loven; USER: vieren, te vieren, vier, viert, celebreren

GT GD C H L M O
cell /sel/ = NOUN: cel, element, kerker, afdeling, kluis, cachot; USER: cel, mobiele, cellen, cell

GT GD C H L M O
center /ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard; VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van; USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op

GT GD C H L M O
ceremonial /ˈser.ɪ.mə.ni/ = NOUN: ceremonieel; ADJECTIVE: ceremonieel, plechtig; USER: ceremonieel, plechtig, ceremoniële, plechtige, ceremonial

GT GD C H L M O
ceremony /ˈser.ɪ.mə.ni/ = NOUN: ceremonie, plechtigheid, plichtpleging, omhaal, staatsie, vormelijkheid; USER: ceremonie, plechtigheid, uitreiking, ceremonie van

GT GD C H L M O
certain /ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis; USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere

GT GD C H L M O
certainly /ˈsɜː.tən.li/ = ADVERB: zeker, stellig, bepaald, vast, wel degelijk; USER: zeker, beslist, ongetwijfeld, wel, stellig

GT GD C H L M O
certificate /səˈtɪf.ɪ.kət/ = NOUN: certificaat, attest, bewijs, getuigschrift, diploma, akte, brevet, acte, stuk, dokument; VERB: diplomeren; USER: certificaat, attest, getuigschrift, verklaring

GT GD C H L M O
certification /ˈsɜː.tɪ.faɪ/ = NOUN: certificaat; USER: certificaat, certificering, certificatie, certificering van

GT GD C H L M O
certifications /ˌsɜr·t̬ə·fɪˈke·ʃən/ = NOUN: certificaat; USER: certificeringen, certificaties, certificaten, certificering, certificatie

GT GD C H L M O
chaired /tʃeər/ = USER: voorgezeten, onder voorzitterschap, voorzitterschap, wordt voorgezeten, voorzitter

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
challenge /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten

GT GD C H L M O
challenges /ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie; VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten; USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changes /tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen; USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering

GT GD C H L M O
changing /ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden; USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert

GT GD C H L M O
channels /ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal; USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de

GT GD C H L M O
charitable /ˈCHaritəbəl/ = ADJECTIVE: liefdadigheids-, liefdadig, charitatief, barmhartig, menslievend, welwillend, zacht, goedgeefs; USER: liefdadig, charitatief, charitatieve, liefdadige, liefdadigheidsorganisaties

GT GD C H L M O
chat /tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen; NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap; USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen

GT GD C H L M O
check /tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen; NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling; USER: controleren, controle, check, controleer, kijk

GT GD C H L M O
checking /CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen; USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van

GT GD C H L M O
chemical /ˈkem.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: chemisch, scheikundig; USER: chemisch, chemische, chemische stof, chemicaliën, de chemische

GT GD C H L M O
chief /tʃiːf/ = NOUN: hoofd, chef, leider, baas, overste, hoofdman, aanvoerder, bevelhebber, gebieder; ADJECTIVE: hoofd-; USER: chef, leider, hoofd, chief, opperhoofd

GT GD C H L M O
child /tʃaɪld/ = NOUN: kind, jong, wicht, afstammeling, loot; USER: kind, kinderen

GT GD C H L M O
chipped /CHip/ = VERB: afbreken, bikken, afsplinteren, afbikken, afsnijden, afkappen, afraspen; USER: afgestoken, afgebroken, gechipt, afgebladderde, spaanders,

GT GD C H L M O
choice /tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot; ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig; USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan

GT GD C H L M O
choose /tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen; USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen

GT GD C H L M O
chosen /ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen; USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen

GT GD C H L M O
circumstances /ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken; USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden

GT GD C H L M O
citizen /ˈsɪt.ɪ.zən/ = NOUN: burger, staatsburger, staatsburgeres, poorter; USER: burger, staatsburger, burgers, burger van, onderdaan

GT GD C H L M O
civil /ˈsɪv.əl/ = ADJECTIVE: burgerlijk, beleefd, beschaafd, burger-; USER: burgerlijk, civiele, burgerlijke, maatschappelijk, het maatschappelijk

GT GD C H L M O
classification /ˌklæs.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: classificatie; USER: classificatie, indeling, kwalificatie, indeling in, classificatiesysteem

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
clearly /ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar; USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder

GT GD C H L M O
close /kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen; ADJECTIVE: dicht, gesloten; ADVERB: dichtbij, vlak bij; NOUN: slot, einde, eind; USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit

GT GD C H L M O
cocktail /ˈkɒk.teɪl/ = NOUN: cocktail; USER: cocktail, cocktailbar, cocktail van, cocktails, een cocktail

GT GD C H L M O
codes /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; USER: codes, nrs, code

GT GD C H L M O
colleague /ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder

GT GD C H L M O
collect /kəˈlekt/ = VERB: verzamelen, innen, ophalen, inzamelen, incasseren, collecteren, bijeenbrengen, rapen, invorderen, zich verzamelen, afleiden, vergaderen, besluiten; NOUN: collecte; USER: verzamelen, innen, te verzamelen, verzamelen van, verzamel

GT GD C H L M O
collecting /kəˈlekt/ = ADJECTIVE: bedaard, zich zelf meester

GT GD C H L M O
collusion /kəˈluː.ʒən/ = NOUN: geheime verstandhouding; USER: collusie, samenspanning, heimelijke verstandhouding, heimelijke afspraken, afspraken

GT GD C H L M O
color /ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf; VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven; USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie

GT GD C H L M O
come /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt

GT GD C H L M O
comes /kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van; USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig

GT GD C H L M O
commemorates /kəˈmem.ə.reɪt/ = VERB: herdenken, gedenken, vieren; USER: herdenkt,

GT GD C H L M O
commemorative /kəˈmem(ə)rətiv,kəˈmeməˌrātiv/ = ADJECTIVE: herdenkings-, gedenk-; USER: herdenkings-, herdenkings, herdenkingskaart, herdenkingsmunten, herdenkingsmunt

GT GD C H L M O
comment /ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening; VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken; USER: commentaar, Reageer, opmerkingen, reageert, reageren

GT GD C H L M O
comments /ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening; VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken; USER: reacties, commentaar, comments, commentaren, opmerkingen

GT GD C H L M O
commercial /kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-; NOUN: handelsreiziger; USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele

GT GD C H L M O
commission /kəˈmɪʃ.ən/ = NOUN: commissie, opdracht, provisie, het begaan, lastbrief, officiersaanstelling, het bedrijven, boodschap, last; VERB: opdragen, machtigen, aanstellen, belasten, volmacht geven, in dienst stellen, bestelling doen; USER: commissie, provisie, opdracht, de Commissie, van de Commissie

GT GD C H L M O
commit /kəˈmɪt/ = VERB: plegen, begaan, toevertrouwen, vertrouwen, compromitteren, bedrijven, prijsgeven, verwijzen; USER: plegen, begaan, verbinden, te plegen, verplichten

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
commitments /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: toezeggingen, verplichtingen, verbintenissen, vastleggingen, betalingsverplichtingen

GT GD C H L M O
committed /kəˈmɪt.ɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd; USER: toegewijd, gepleegd, begaan, zich, vastgelegd

GT GD C H L M O
committee /kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité; USER: commissie, comite, comite van, de commissie, principale

GT GD C H L M O
committees /kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité; USER: commissies, comites, comites van, de commissies, de comites

GT GD C H L M O
commodities /kəˈmɒd.ə.ti/ = NOUN: artikel, koopwaar, handelsartikel, gemak, gerief, geriefelijkheid; USER: grondstoffen, commodities, basisproducten, goederen

GT GD C H L M O
communicate /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
communications /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aansluitings; USER: communicatie, communicaties, mededelingen, communicatiediensten

GT GD C H L M O
communities /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; USER: gemeenschappen, communities, gemeenten, gemeenschap, de gemeenschappen

GT GD C H L M O
community /kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij; ADJECTIVE: gemeente-; USER: gemeenschap, community, de Gemeenschap, communautair, de communautaire

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
compensate /ˈkɒm.pən.seɪt/ = VERB: compenseren, vergoeden, opwegen, goedmaken, schadeloosstellen; USER: compenseren, vergoeden, compensatie, te compenseren, vergoeding

GT GD C H L M O
compensation /ˌkɒm.penˈseɪ.ʃən/ = NOUN: compensatie, vergoeding, schadevergoeding, schadeloosstelling, beloning, loon, vergelding; USER: compensatie, schadevergoeding, vergoeding, schadeloosstelling, vergoedingen

GT GD C H L M O
compete /kəmˈpiːt/ = VERB: concurreren, wedijveren, meedingen, mededingen; USER: concurreren, concurrentie, strijden, te concurreren, kunnen concurreren

GT GD C H L M O
competing /kəmˈpiːt/ = VERB: concurreren, wedijveren, meedingen, mededingen; USER: concurrerende, concurreren, concurrentie, concurrerend, strijden

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
competitiveness /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = USER: concurrentievermogen, concurrentiekracht, concurrentiepositie, het concurrentievermogen, concurrentievermogen van

GT GD C H L M O
competitor /kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger; USER: concurrent, deelnemer, concurrenten, concurrerende, concurrent van

GT GD C H L M O
competitors /kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger; USER: concurrenten, de concurrenten, concurrentie, deelnemers, concurrenten van

GT GD C H L M O
complete /kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig; VERB: voltooien, completeren, afmaken; USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig

GT GD C H L M O
completed /kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: voltooid, volbracht; USER: voltooid, volbracht, afgerond, afgesloten, ingevuld

GT GD C H L M O
completion /kəmˈpliː.ʃən/ = NOUN: aanvulling, voltooiing, voleindiging, volvoering; USER: voltooiing, afronding, de voltooiing, voltooid, afloop

GT GD C H L M O
complex /ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel; ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld; USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld

GT GD C H L M O
compliance /kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid; USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming

GT GD C H L M O
compliant /kəmˈplɑɪ.ənt/ = ADJECTIVE: meegaand, inschikkelijk, toegevend; USER: compliant, conforme, compatibele, conform, compatibel

GT GD C H L M O
complied /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: nageleefd, voldaan, nagekomen, acht, genomen

GT GD C H L M O
complies /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoet, overeenstemming, in overeenstemming, overeenstemming is, voldoet aan

GT GD C H L M O
comply /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoen, voldoet, aan, voldoen aan, naleving

GT GD C H L M O
complying /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoen, voldoet, naleven, die voldoen, naleving

GT GD C H L M O
compromise /ˈkɒm.prə.maɪz/ = NOUN: compromis, vergelijk, schikking, overeenkomst, geschipper; VERB: compromitteren, schikken, bijleggen, in opspraak brengen; USER: compromis, compromissen, compromis te, compromisvoorstel, compromistekst

GT GD C H L M O
computers /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computers, Computer, pc

GT GD C H L M O
concern /kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming; VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten; USER: bezorgdheid, betreffen, zorg, betrekking, belang

GT GD C H L M O
concerning /kənˈsɜː.nɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, omtrent, aangaande, nopens; USER: betreffende, aangaande, omtrent, inzake, betrekking

GT GD C H L M O
concerns /kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming; VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten; USER: zorgen, bezorgdheid, betreft, zorg, bezwaren

GT GD C H L M O
conclusion /kənˈkluː.ʒən/ = NOUN: conclusie, slot, besluit, einde, gevolgtrekking, eind; USER: conclusie, sluiting, totstandkoming, afsluiting, slot

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
conduct /kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering; VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren

GT GD C H L M O
conducted /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitgevoerd, gevoerd, verricht, geleid, voerde

GT GD C H L M O
conducting /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitvoeren, geleidende, het uitvoeren van, het uitvoeren, uitvoeren van

GT GD C H L M O
confidential /ˌkɒn.fɪˈden.ʃəl/ = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd; USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim

GT GD C H L M O
confidentiality /ˌkɒn.fɪ.den.ʃiˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: vertrouwelijkheid; USER: vertrouwelijkheid, geheimhouding, vertrouwelijke, vertrouwelijk, de vertrouwelijkheid

GT GD C H L M O
confines = NOUN: grenzen; USER: grenzen, beperkt, grensgebieden, beslotenheid,

GT GD C H L M O
confirm /kənˈfɜːm/ = VERB: bevestigen, bekrachtigen, versterken, goedkeuren, vormen, aannemen, arresteren; USER: bevestigen, te bevestigen, bevestig, bevestiging, bevestigt

GT GD C H L M O
confirmed /kənˈfɜːmd/ = ADJECTIVE: verstokt, onverbeterlijk; USER: bevestigd, bevestigde, bevestigden, bevestigt, bevestigen

GT GD C H L M O
conflict /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflict, conflicten, strijd, in strijd, strijdig

GT GD C H L M O
conflicts /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflicten, strijd, conflict, in strijd, conflicten te

GT GD C H L M O
congratulate /kənˈgraCHəˌlāt,-ˈgrajə-/ = VERB: feliciteren, gelukwensen; USER: feliciteren, gelukwensen, feliciteer, feliciteren met, complimenteren

GT GD C H L M O
conjunction /kənˈdʒʌŋk.ʃən/ = NOUN: samenwerking, conjunctie, verbinding, samenstand, voegwoord, vereniging, samenloop, verbindingswoord; USER: conjunctie, samenwerking, samenstand, combinatie, samenhang

GT GD C H L M O
connection /kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking; USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband

GT GD C H L M O
consider /kənˈsɪd.ər/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen; USER: overwegen, beschouwen, eens, eens naar, mening

GT GD C H L M O
considerations /kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking; USER: overwegingen, beschouwingen, overweging

GT GD C H L M O
considered /kənˈsɪd.əd/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen; USER: beschouwd, overwogen, geacht, beschouwd als, als

GT GD C H L M O
consistent /kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend; USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming

GT GD C H L M O
consistently /kənˈsɪs.tənt/ = USER: consequent, consistent, constant, consistente, vaste

GT GD C H L M O
constitute /ˈkɒn.stɪ.tjuːt/ = VERB: vormen, uitmaken, samenstellen, instellen, aanstellen; USER: vormen, vormt, opleveren, beschouwd, uitmaken

GT GD C H L M O
consult /kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan; USER: raadplegen, consulteren, overleggen, te raadplegen, raadpleeg

GT GD C H L M O
consultant /kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer; USER: consultant, adviseur, consulent

GT GD C H L M O
consultants /kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer; USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus

GT GD C H L M O
consultation /ˌkɒn.sʌlˈteɪ.ʃən/ = NOUN: overleg, raadpleging, consultatie, consult, ruggespraak, beraadslaging; USER: overleg, consultatie, raadpleging, consult, raadpleging van

GT GD C H L M O
consulted /kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan; USER: geraadpleegd, geraadpleegde, geconsulteerd, raadpleging, raadpleging van

GT GD C H L M O
consulting /kənˈsʌl.tɪŋ/ = ADJECTIVE: raadgevend; USER: raadgevend, consulting, advies, consultancy, raadpleging

GT GD C H L M O
consumer /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
contain /kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevatten, bevat

GT GD C H L M O
contains /kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: bevat, bestaat, omvat, bestaat uit, bevat de

GT GD C H L M O
contents /kənˈtent/ = NOUN: inhoud; USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave

GT GD C H L M O
context /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: verband, samenhang, context, kader

GT GD C H L M O
continue /kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen; USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder

GT GD C H L M O
continuing /kənˈtɪn.juː/ = VERB: voortzetten, vervolgen, voortduren, voortgaan, aanhouden, duren, verlengen, bestendigen, prolongeren; USER: voortgezette, voortdurende, voortgezet, voortzetting, aanhoudende

GT GD C H L M O
continuous /kənˈtɪn.ju.əs/ = ADJECTIVE: voortdurend, doorlopend, onafgebroken, aanhoudend; USER: doorlopend, voortdurend, onafgebroken, continue, continu

GT GD C H L M O
contract /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen; USER: contract, overeenkomst, opdracht, de opdracht, aanbesteding

GT GD C H L M O
contractor /kənˈtræk.tər/ = NOUN: aannemer, bouwondernemer, sluitspier; USER: aannemer, contractant, opdrachtnemer, contractor

GT GD C H L M O
contracts /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; USER: contracten, opdrachten, overeenkomsten, contract, de contracten

GT GD C H L M O
contractual //kənˈtrakCHo͞oəl/ = ADJECTIVE: contractueel, bij contract; USER: contractueel, contractuele, overeenkomst, de contractuele, bindend

GT GD C H L M O
contribute /kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken; USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij

GT GD C H L M O
contribution /ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting; USER: bijdrage, bijdrage toe, bijdrage van, bijdragen, inbreng

GT GD C H L M O
contributions /ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting; USER: bijdragen, bijdrage, geschreven, premies, bijdragen van

GT GD C H L M O
control /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle

GT GD C H L M O
controlled /kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen; USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst

GT GD C H L M O
controls /kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind; USER: controles, besturingselementen, bedieningselementen, controls, controle

GT GD C H L M O
conversation /ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking; USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek

GT GD C H L M O
cooperating /kəʊˈɒp.ər.eɪt/ = USER: samenwerkende, samenwerken, meewerkende, samen, samenwerking

GT GD C H L M O
coordination /kəʊˌɔː.dɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: nevenschikking, rangschikking; USER: coördinatie, de coördinatie, coördinatie van, cooerdinatie, afstemming

GT GD C H L M O
coordinator /kəʊˈɔː.dɪ.neɪ.tər/ = NOUN: coördinator; USER: coördinator, coordinator, coördinator van, de coördinator

GT GD C H L M O
copiers /ˈkɒp.i.ər/ = USER: kopieerapparaten, copiers, kopieermachines, kopieer

GT GD C H L M O
copy /ˈkɒp.i/ = VERB: kopiëren, copiëren, namaken, nadoen, nabootsen, afschrijven, overschrijven, naschrijven; NOUN: kopie, exemplaar, afschrift, copie, kopij, afdruk, nabootsing, overschrijving; USER: kopiëren, copy, kopieert, kopie, kopieer

GT GD C H L M O
copyrights /ˈkɒp.i.raɪt/ = NOUN: copyright, auteursrecht, kopijrecht; USER: auteursrechten, copyrights, auteursrecht, copyright, auteursrecht op

GT GD C H L M O
core /kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit; USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
corporation /ˌkɔː.pərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: corporatie, rechtspersoon, vakvereniging, gilde; USER: corporatie, bedrijf, onderneming, corporation, vennootschapsbelasting

GT GD C H L M O
correct /kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen; ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies; USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct

GT GD C H L M O
corrective /kəˈrek.tɪv/ = ADJECTIVE: correctief, verbeterings; USER: correctief, corrigerende, correctiebedrag, correctieve, correctiefactor

GT GD C H L M O
corrupt /kəˈrʌpt/ = ADJECTIVE: corrupt, verdorven, bedorven, verknoeid, omkoopbaar, vervalst; VERB: bederven, verderven, verontreinigen, omkopen, besmetten, verknoeien; USER: corrupt, verdorven, corrupte, beschadigd, beschadigde

GT GD C H L M O
corruption /kəˈrʌp.ʃən/ = NOUN: corruptie, verdorvenheid, omkoping, bederf, verderf, zedenbederf, knoeierij; USER: corruptie, van corruptie, de corruptie, corruptie te, beschadiging

GT GD C H L M O
cost /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten

GT GD C H L M O
costly /ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol; USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder

GT GD C H L M O
costs /kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf; VERB: de kosten vaststellen; USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te

GT GD C H L M O
could /kʊd/ = VERB: kon; USER: kon, konden, kan, kunnen, zou

GT GD C H L M O
counsel /ˈkaʊn.səl/ = NOUN: raad, advies, advocaat, raadgever, raadgeving, overleg, beraadslaging, mening; VERB: adviseren, raden, aanraden, bekendmaken, aankondigen; USER: raad, advocaat, advies, raadsman, counsel

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
courage /ˈkʌr.ɪdʒ/ = NOUN: moed, lef, durf, dapperheid, stoutmoedigheid; USER: moed, moed hebben, moedig, de moed, lef

GT GD C H L M O
course /kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé; VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op; USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard

GT GD C H L M O
covered /-kʌv.əd/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken, bestrijden, toedekken, overtrekken, beleggen, dichtgooien; USER: gedekt, overdekte, vallen, bedekt, overdekt

GT GD C H L M O
create /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken

GT GD C H L M O
created /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht

GT GD C H L M O
creates /kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot; USER: creëert, schept, ontstaat, zorgt, maakt

GT GD C H L M O
credibility /ˌkredəˈbilitē/ = NOUN: geloofwaardigheid; USER: geloofwaardigheid, de geloofwaardigheid, geloofwaardigheid van, geloofwaardig, reputatie

GT GD C H L M O
credit /ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed; VERB: crediteren, geloven; USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten

GT GD C H L M O
crime /kraɪm/ = NOUN: misdaad, misdrijf, overtreding, wanbedrijf; USER: misdaad, misdrijf, criminaliteit, misdrijven, crime

GT GD C H L M O
crimes /kraɪm/ = NOUN: misdaad, misdrijf, overtreding, wanbedrijf; USER: misdaden, misdrijven, delicten, strafbare feiten, criminaliteit

GT GD C H L M O
criminal /ˈkrɪm.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: strafrechtelijk, crimineel, misdadig, snood, lijfstraffelijk; NOUN: misdadiger; USER: crimineel, misdadig, strafrechtelijk, misdadiger, strafrechtelijke

GT GD C H L M O
criteria /krīˈti(ə)rēən/ = NOUN: criterium, maatstaf; USER: criteria, de criteria, criteria van, criteria voor, criteria die

GT GD C H L M O
culture /ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid; VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven; USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van

GT GD C H L M O
currency /ˈkʌr.ən.si/ = NOUN: valuta, betaalmiddel, muntsoort, koers, omloop, gangbaarheid, gangbare munt, circulatie, loop; USER: valuta, munt, munteenheid, geld

GT GD C H L M O
current /ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting; ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid; USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele

GT GD C H L M O
customary /ˈkʌs.tə.mər.i/ = ADJECTIVE: gebruikelijk, gewoon; USER: gebruikelijk, gebruikelijke, de gebruikelijke, gewoonte, gewoonterecht

GT GD C H L M O
customer /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
d /əd/ = NOUN: re

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
damaging /ˈdæm.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: beschadigen, schaden, schadigen, havenen, kapotmaken; USER: schadelijk, beschadigen, beschadiging, schade, beschadiging van

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
databases /ˈdatəˌbās,ˈdā-/ = USER: databanken, databases, gegevensbanken, gegevensbestanden, database

GT GD C H L M O
date /deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer; VERB: dateren, dagtekenen; USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop

GT GD C H L M O
day /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dag, dagen, daagse, dag van

GT GD C H L M O
days /deɪ/ = NOUN: dag, daglicht; USER: dagen, dag, werkdagen

GT GD C H L M O
deal /dɪəl/ = VERB: handelen, geven, toebrengen, uitdelen, rondgeven, bedelen; NOUN: transactie, hoeveelheid, koop, grenehout, het geven; ADJECTIVE: vurenhouten, vuren, grenen; USER: handelen, gaan, omgaan, te gaan, maken

GT GD C H L M O
dealers /ˈdiː.lər/ = NOUN: handelaar, gever, koopman, uitdeler; USER: dealers, handelaren, handelaars, en handelaars, trucks

GT GD C H L M O
dealing /dēl/ = NOUN: omgang, transactie, handeling; USER: omgang, omgaan, maken, het omgaan, te maken

GT GD C H L M O
dealings /ˌdʌb.l̩ˈdiː.lɪŋ/ = USER: omgang, transacties, handelen, contacten, handelingen

GT GD C H L M O
debate /dɪˈbeɪt/ = NOUN: debat, discussie, beraadslaging, twistgesprek, woordenstrijd; VERB: beraadslagen, debatteren, bespreken, overleggen, betwisten, beredeneren; USER: debat, discussie, het debat, behandeling, beraadslaging

GT GD C H L M O
decision /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
declined /dɪˈklaɪn/ = VERB: dalen, weigeren, afnemen, achteruitgaan, afslaan, buigen, aflopen, kleiner worden, verbuigen, van de hand wijzen, hellen, neigen, vervalen, afdalen, zich verlagen, bedanken voor; USER: afgenomen, gedaald, daalde, daalden, weigerde

GT GD C H L M O
dedicated /ˈded.ɪ.keɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd, toewijdend; USER: toegewijd, gewijd, zich toelegt, dat zich toelegt, opgedragen

GT GD C H L M O
deed /diːd/ = NOUN: daad, handeling, acte, document, bedrijf; USER: daad, akte, daden, akte verleden, deed

GT GD C H L M O
deemed /diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor; USER: geacht, geachte, wordt geacht, beschouwd, beschouwd als

GT GD C H L M O
degree /dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang; USER: graad, mate, graden, diploma, degree

GT GD C H L M O
delegation /ˌdel.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: delegatie, afvaardiging; USER: delegatie, delegatie van, de delegatie, delegaties

GT GD C H L M O
delete /dɪˈliːt/ = VERB: doorhalen, uitwissen, wegvagen, uitvegen, uitschrappen; USER: verwijderen, schrappen, wissen, te verwijderen, verwijdert

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
delivery /dɪˈlɪv.ər.i/ = NOUN: levering, bezorging, aflevering, bevalling, bestelling, aanvoer, overhandiging, uitreiking, verlossing, inlevering, ophalen, bevrijding; USER: levering, aflevering, productietijd, bezorging, levertijd

GT GD C H L M O
demonstrate /ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen; USER: tonen, demonstreren, aantonen, te tonen, laten zien

GT GD C H L M O
demonstrations /ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog; USER: demonstraties, betogingen, demonstratie, manifestaties, demo

GT GD C H L M O
department /dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring; USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst

GT GD C H L M O
depends /dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn; USER: hangt, afhankelijk, hangt af, afhangt, is afhankelijk

GT GD C H L M O
described /dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven; USER: beschreven, omschreven, beschreef, wordt beschreven

GT GD C H L M O
describes /dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven; USER: beschrijft, omschrijft, beschreven, wordt beschreven, beschrijving

GT GD C H L M O
design /dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets; VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen; USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone

GT GD C H L M O
designer /dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar; USER: ontwerper, Designer, design

GT GD C H L M O
desks /desk/ = NOUN: lessenaar, lezenaar; USER: bureaus, desks, bureau, balies, een bureau

GT GD C H L M O
destination /ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming; USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings

GT GD C H L M O
detailed /ˈdiː.teɪld/ = ADJECTIVE: gedetailleerd, uitvoerig, omstandig, breedvoerig, ampel; USER: gedetailleerd, uitvoerig, gedetailleerde, nadere, uitgebreide

GT GD C H L M O
detect /dɪˈtekt/ = VERB: ontdekken, opsporen, bespeuren, betrappen; USER: opsporen, ontdekken, detecteren, sporen, te detecteren

GT GD C H L M O
determination /dɪˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bepaling, vaststelling, vastberadenheid, beslissing, besluit, aandrang, einde, richting, afloop, koers, besluitendheid, eind; USER: vastberadenheid, bepaling, vaststelling, bepalen, vaststellen

GT GD C H L M O
determine /dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen; USER: bepalen, vaststellen, te bepalen, vast te stellen, vast

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
devices /dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan; USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen

GT GD C H L M O
devote /dɪˈvəʊt/ = VERB: wijden, overgeven, bestemmen voor, opdragen, spanderen, overleveren; USER: wijden, besteden, te besteden, te wijden, besteed

GT GD C H L M O
diaries /ˈdaɪə.ri/ = NOUN: dagboek, agenda, journaal; USER: dagboeken, diaries, agenda, dagboek

GT GD C H L M O
did /dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben

GT GD C H L M O
differ /ˈdɪf.ər/ = VERB: verschillen, uiteenlopen, schelen, het niet eens zijn; USER: verschillen, afwijken, verschilt, verschillend, verschil

GT GD C H L M O
differences /ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek; VERB: onderscheiden; USER: verschillen, verschil, de verschillen, verschillen tussen, verschillen in

GT GD C H L M O
different /ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig; USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander

GT GD C H L M O
difficult /ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig; USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig

GT GD C H L M O
digital /ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal; ADJECTIVE: cijfer-; USER: digitaal, digitale, digital

GT GD C H L M O
diligence /ˈdɪl.ɪ.dʒənt/ = NOUN: ijver, vlijt, naarstigheid, noestheid; USER: ijver, diligence, zorgvuldigheid, toewijding

GT GD C H L M O
dimension /ˌdaɪˈmen.ʃən/ = NOUN: dimensie, afmeting, omvang, grootte, bestek; USER: dimensie, afmeting, afmetingen, maat, dimensie van

GT GD C H L M O
dinner /ˈdɪn.ər/ = NOUN: diner, middagmaal, middageten; VERB: dineren, maaltijden; USER: diner, het diner, eten, avondeten, dineren

GT GD C H L M O
direct /daɪˈrekt/ = ADJECTIVE: direct, rechtstreeks, openhartig, dadelijk, ondubbelzinnig; ADVERB: direct, rechtstreeks; VERB: richten, leiden, dirigeren, besturen, voorschrijven, mikken, last geven; USER: direct, directe, richten, rechtstreeks, leiden

GT GD C H L M O
directing /diˈrekt,dī-/ = NOUN: leiding, het bestuur; USER: leiding, leiden, regisseren, richten, leiden van

GT GD C H L M O
direction /daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last; USER: richting, de richting, leiding, richting van, koers

GT GD C H L M O
directly /daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra; USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk

GT GD C H L M O
director /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur

GT GD C H L M O
directors /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs

GT GD C H L M O
disability /ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie; USER: onbekwaamheid, handicap, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, beperking

GT GD C H L M O
discard /dɪˈskɑːd/ = VERB: afleggen, afdanken, uitsluiten, opzij zetten, bannen, uittrekken, ontwaren; USER: afdanken, afleggen, ontdoen, gooi, weggooien

GT GD C H L M O
disciplinary /ˌdɪs.əˈplɪn.ər.i/ = ADJECTIVE: disciplinair; USER: disciplinair, disciplinaire, tuchtrechtelijke, tuchtrechtelijk, tucht

GT GD C H L M O
disclosed /dɪˈskləʊz/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, aan het licht brengen; USER: bekendgemaakt, onthuld, openbaar gemaakt, openbaar, geopenbaard

GT GD C H L M O
disclosure /dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling; USER: onthulling, openbaring, openbaarmaking, bekendmaking, mededeling

GT GD C H L M O
disclosures /dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling; USER: toelichtingen, informatieverschaffing, onthullingen, openbaarmakingen, bekendmakingen

GT GD C H L M O
discounts /ˈdɪs.kaʊnt/ = NOUN: korting, disagio, disconto, discontering, rabat, het disconteren; USER: kortingen, Discounts, Korting, kortingen gratis, kortingen ontvangen

GT GD C H L M O
discrimination /dɪˌskrɪm.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: discriminatie, onderscheidingsvermogen, onderscheiding, doorzicht; USER: discriminatie, onderscheid, discriminatie op, van discriminatie, discriminatiebeginsel

GT GD C H L M O
discuss /dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren; USER: bespreken, discussiëren, te bespreken, praten, besproken

GT GD C H L M O
discussed /dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren; USER: besproken, bespraken, gesproken, besprak, behandeld

GT GD C H L M O
discussion /dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen; USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies

GT GD C H L M O
discussions /dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen; USER: discussies, besprekingen, gesprekken, discussie, debatten

GT GD C H L M O
disposed /dɪˈspəʊzd/ = ADJECTIVE: geneigd; USER: geneigd, verwijderd, aangebracht, geplaatst, afgevoerd

GT GD C H L M O
disposition /ˌdɪs.pəˈzɪʃ.ən/ = VERB: schikken, rangschikken, regelen, vatbaar maken, ordenen; USER: aanleg, regeling, neiging, plaatsing, rangschikking

GT GD C H L M O
disseminate /dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = VERB: verspreiden, uitzaaien, uitstrooien, verschillen; USER: verspreiden, te verspreiden, verspreiding, verspreiding van, verspreiden van

GT GD C H L M O
disseminated /dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = ADJECTIVE: uitzaaiend, uitstrooiend; USER: verspreid, verspreide, verspreiding, verspreiden, verspreiding van

GT GD C H L M O
dissemination /dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = NOUN: meningsverschil; USER: verspreiding, disseminatie, verspreiden, de verspreiding, verspreiding van

GT GD C H L M O
distribution /ˌdɪs.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: distributie, verdeling, verspreiding, uitreiking, uitdeling, bezorging; USER: distributie, verdeling, verspreiding, de distributie

GT GD C H L M O
distributors /disˈtribyətər/ = NOUN: verdeler, stroomverdeler, uitdeler; USER: distributeurs, verdelers, de distributeurs

GT GD C H L M O
diversity /daɪˈvɜː.sɪ.ti/ = NOUN: verscheidenheid, ongelijkheid,, diversiteit

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
document /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel; VERB: documenteren; USER: document, document te, documenten, document wordt

GT GD C H L M O
documentation /ˌdɒk.jʊ.menˈteɪ.ʃən/ = NOUN: documentatie; USER: documentatie, documenten, documentatie van, de documentatie, documentatie bij

GT GD C H L M O
documents /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: dokter, doctor; VERB: knoeien met, vervalsen; USER: documenten, stukken, documenten die, documenten van, documenten te

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doing /ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze; ADJECTIVE: doend; USER: doen, doend, doet, het doen, te doen

GT GD C H L M O
dollar /ˈdɒl.ər/ = NOUN: dollar; USER: dollar, dollars, dollarteken

GT GD C H L M O
dominates /ˈdɒm.ɪ.neɪt/ = USER: domineert, overheerst, beheerst, heerst, domineren

GT GD C H L M O
donnelly = USER: Donnelly, Donnelly de, van Donnelly,

GT GD C H L M O
doubt /daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan; NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling; USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
drawing /ˈdrɔː.ɪŋ/ = NOUN: tekening, werkje, schets, tekenkunst, trekking; USER: tekening, tekenen, opstellen, het opstellen, opstelling

GT GD C H L M O
drawings /ˈdrɔː.ɪŋ/ = NOUN: ontvangsten; USER: tekeningen, tekening

GT GD C H L M O
drug /drʌɡ/ = NOUN: drug, medicijn, kruid, dope, drogerij, artsenij, bedwelmingsmiddel, narcotisch middel; VERB: bedwelmen, narcotische middelen gebruiken; USER: drug, medicijn, geneesmiddel, drugs, geneesmiddelen

GT GD C H L M O
drugs /drʌɡ/ = NOUN: drug, medicijn, kruid, dope, drogerij, artsenij, bedwelmingsmiddel, narcotisch middel; VERB: bedwelmen, narcotische middelen gebruiken; USER: drugs, geneesmiddelen, medicijnen, middelen

GT GD C H L M O
dual /ˈdjuː.əl/ = ADJECTIVE: dubbel, tweeledig, tweevoudig, duplex; USER: dubbel, tweeledig, tweevoudig, dubbele, dual

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
duration /djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring; USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van

GT GD C H L M O
during /ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder; USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij

GT GD C H L M O
duties /ˈdjuː.ti/ = NOUN: recht, plicht, rechten, verplichting, dienst, belasting, accijns, functie, eerbied, eerbiedsbetuiging; USER: plichten, taken, rechten, werkzaamheden, invoerrechten

GT GD C H L M O
e /iː/ = NOUN: mi

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
early /ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril; ADVERB: vroeg; USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige

GT GD C H L M O
east /iːst/ = NOUN: oosten; ADJECTIVE: oosten-, oost, oostelijk, oriënt; USER: oosten, oost, ten oosten, East

GT GD C H L M O
easy /ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm; USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige

GT GD C H L M O
economic /iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam; USER: economisch, economische, de economische, economie

GT GD C H L M O
effect /ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk; VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten; USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht

GT GD C H L M O
effective /ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst; ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend; USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke

GT GD C H L M O
effects /ɪˈfekt/ = NOUN: bezittingen, goederen; USER: effecten, gevolgen, effect, werking

GT GD C H L M O
effort /ˈef.ət/ = NOUN: inspanning, moeite, poging, krachtsinspanning; USER: inspanning, moeite, poging, inspanningen, werk

GT GD C H L M O
either /ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide; CONJUNCTION: of, ook; USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel

GT GD C H L M O
election /ɪˈlek.ʃən/ = NOUN: verkiezing, keuze, keus, optie, keur, voorbeschikking; USER: verkiezing, verkiezingen, verkiezing van, de verkiezing, de verkiezingen

GT GD C H L M O
electronic /ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch; USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch

GT GD C H L M O
elsewhere /ˌelsˈweər/ = ADVERB: elders, ergens anders; USER: elders, ergens anders, elders te

GT GD C H L M O
embargoes = VERB: beslag leggen op; USER: embargo's, embargo, beslagen

GT GD C H L M O
embarrassingly /ɪmˈbær.əs/ = ADVERB: schokkend, verpletterend; USER: beschamend, embarrassingly, pijnlijk, schandalig, gênant,

GT GD C H L M O
emphasize /ˈem.fə.saɪz/ = VERB: benadrukken, de nadruk leggen, met nadruk zeggen; USER: benadrukken, te benadrukken, benadrukt, onderstrepen, nadruk

GT GD C H L M O
employ /ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid; VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst

GT GD C H L M O
employee /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: werknemer, medewerker

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
employer /ɪmˈplɔɪ.ər/ = NOUN: werkgever, patroon, reder; USER: werkgever, werkgevers, de werkgever

GT GD C H L M O
employment /ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening; USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling

GT GD C H L M O
enable /ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven; USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk

GT GD C H L M O
enacted /ɪˈnækt/ = VERB: vaststellen, bepalen, spelen, opvoeren, bekrachtigen, tot wet verheffen; USER: uitgevaardigd, vastgesteld, aangenomen, vastgestelde

GT GD C H L M O
encourages /ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren; USER: moedigt, stimuleert, aanmoedigt, spoort, bevordert

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
enforced /ɪnˈfɔːs/ = VERB: afdwingen, doen eerbiedigen, dwingen tot, doorzetten, streng handhaven, de hand houden aan, krachtig uitvoeren, kracht bezijden aan; USER: afgedwongen, gehandhaafd, gedwongen, toegepast, uitvoer gelegd

GT GD C H L M O
enforcement /ɪnˈfɔːs/ = NOUN: handhaving, bevestiging; USER: handhaving, tenuitvoerlegging, de tenuitvoerlegging, de handhaving, rechtshandhaving

GT GD C H L M O
engage /ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen; USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken

GT GD C H L M O
engaged /ɪnˈɡeɪdʒd/ = ADJECTIVE: verloofd, bezet, geëngageerd; USER: verloofd, bezet, geëngageerd, bezig, betrokken

GT GD C H L M O
engaging /ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend; USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening

GT GD C H L M O
engineer /ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat; VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken; USER: ingenieur, engineer, technicus, engineering, machinist

GT GD C H L M O
enrich /ɪnˈrɪtʃ/ = VERB: verrijken, tooien, vruchtbaar maken; USER: verrijken, te verrijken, verrijking, verrijking van, zo aangenaam

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
ensuring /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: zorgen, het waarborgen, verzekeren, het waarborgen van, waarborgen

GT GD C H L M O
entered /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken; USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen

GT GD C H L M O
enterprise /ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie; USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven

GT GD C H L M O
entertainment /ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij; USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie

GT GD C H L M O
entities /ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn; USER: entiteiten, diensten, instanties, entiteiten die, eenheden

GT GD C H L M O
entity /ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn; USER: geheel, wezen, entiteit, dienst, eenheid

GT GD C H L M O
entries /ˈen.tri/ = NOUN: toegang, binnenkomst, ingang, inschrijving, boeking, intrede, post, intocht, aanmelding; USER: inzendingen, entries, vermeldingen, ingangen, data

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
environmental /enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend; USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische

GT GD C H L M O
environmentally /ɪnˌvaɪ.rən.ˈmen.təl/ = USER: milieuvriendelijk, milieuvriendelijke, milieuvriendelijker, ecologisch, milieu

GT GD C H L M O
equal /ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig; NOUN: gelijke, gelijk, weerga; VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken; USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn

GT GD C H L M O
equipment /ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie; USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel

GT GD C H L M O
equivalent /ɪˈkwɪv.əl.ənt/ = ADJECTIVE: gelijkwaardig, equivalent, gelijkstaand; NOUN: equivalent; USER: gelijkwaardig, equivalent, gelijkwaardige, gelijk, gelijke

GT GD C H L M O
especially /ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk; USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder

GT GD C H L M O
essential /ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk; NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke; USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële

GT GD C H L M O
establish /ɪˈstæb.lɪʃ/ = VERB: vaststellen, vestigen, oprichten, bewijzen, stichten, inrichten, staven; USER: vaststellen, vestigen, oprichten, vast te stellen, stellen

GT GD C H L M O
established /ɪˈstæb.lɪʃt/ = ADJECTIVE: gevestigd; USER: gevestigd, vastgesteld, opgericht, gevestigde, vastgestelde

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
ethical /ˈeθ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: ethisch, zedenkundig; USER: ethisch, ethische, de ethische, ethiek

GT GD C H L M O
ethically /ˈeθ.ɪ.kəl/ = USER: ethisch, ethische, ethisch te

GT GD C H L M O
ethics /ˈeθ.ɪk/ = NOUN: ethiek, zedenleer, ethica, zedenkunde; USER: ethiek, ethische, ethics, de ethiek, ethisch

GT GD C H L M O
european /ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan; ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans; USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european

GT GD C H L M O
evaluate /ɪˈvæl.ju.eɪt/ = VERB: schatten, berekenen, de waarde bepalen van; USER: schatten, evalueren, beoordelen, te evalueren, evaluatie

GT GD C H L M O
evaluation /ɪˈvæl.ju.eɪt/ = NOUN: raming, schatting, taxatie; USER: evaluatie, evalueren, beoordeling, de evaluatie, evaluatie van

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
event /ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer; USER: evenement, gebeurtenis, geval, event, bij

GT GD C H L M O
events /ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer; USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers

GT GD C H L M O
ever /ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal; USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
example /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.

GT GD C H L M O
examples /ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld; USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van

GT GD C H L M O
exceed /ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan; USER: overschrijden, overtreffen, meer dan, meer bedraagt dan, meer bedragen dan

GT GD C H L M O
exceeds /ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan; USER: overschrijdt, overtreft, hoger, hoger is dan, dan

GT GD C H L M O
excellence /ˈek.səl.əns/ = NOUN: uitmuntendheid, uitnemendheid, uitstekendheid; USER: uitmuntendheid, excellentie, excellence, topkwaliteit, kwaliteit

GT GD C H L M O
excess /ɪkˈses/ = NOUN: overmaat, teveel, overdaad, buitensporigheid, onmatigheid, uitbundigheid; USER: overmaat, teveel, overtollige, meer dan, boven

GT GD C H L M O
exchange /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling; VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen; USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen

GT GD C H L M O
exchanging /ɪksˈtʃeɪndʒ/ = VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen, inwisselen, verruilen, ingewisseld worden, verruild worden; USER: uitwisselen, wisselen, uitwisseling, uitwisselen van, het uitwisselen

GT GD C H L M O
executes /ˈek.sɪ.kjuːt/ = VERB: uitvoeren, executeren, verrichten, voltrekken, verlijden, passeren, ten uitvoer brengen, volvoeren, ten uitvoer leggen, ter dood brengen, opmaken; USER: voert, uitvoert, uitgevoerd, wordt uitgevoerd

GT GD C H L M O
execution /ˌek.sɪˈkjuː.ʃən/ = NOUN: uitvoering, tenuitvoerlegging, executie, terechtstelling, voltrekking, het verlijden, volbrenging; USER: uitvoering, executie, terechtstelling, de uitvoering, uitvoeren

GT GD C H L M O
executive /ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend; NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam; USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende

GT GD C H L M O
exemption /ɪɡˈzempt/ = ADJECTIVE: vrijgesteld; VERB: vrijstellen, ontheffen, ontslaan; USER: vrijstelling, ontheffing, uitzondering, vrijstelling van, vrijgesteld

GT GD C H L M O
expect /ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen; USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat

GT GD C H L M O
expectation /ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht; USER: verwachting, verwachtingen, vertrouwen, verwacht, verwachten

GT GD C H L M O
expectations /ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht; USER: verwachtingen, de verwachtingen, verwachtingen van, verwachtingen voldoet, verwachting

GT GD C H L M O
expected /ɪkˈspekt/ = ADJECTIVE: verwachtend; USER: verwacht, verwachting, verwachte, verwachten, wordt

GT GD C H L M O
expense /ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf; USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste

GT GD C H L M O
expensive /ɪkˈspen.sɪv/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waard, lief; USER: duur, kostbaar, dure, duurder, duurdere

GT GD C H L M O
experience /ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding; VERB: ervaren, ondervinden; USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren

GT GD C H L M O
experts /ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert; USER: deskundigen, experts, experten, deskundigen van

GT GD C H L M O
explaining /ɪkˈspleɪ.nɪŋ/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken; USER: uitleggen, verklaren, uit te leggen, leggen, uitleg

GT GD C H L M O
explanation /ˌek.spləˈneɪ.ʃən/ = NOUN: uitleg, verklaring, toelichting, verduidelijking, opheldering, uitlegging, explicatie, bekendmaking; USER: toelichting, uitleg, verklaring, uiteenzetting, verduidelijking

GT GD C H L M O
explicitly /ɪkˈsplɪs.ɪt/ = ADVERB: uitdrukkelijk, duidelijk, uitvoerig, stellig, beslist; USER: uitdrukkelijk, expliciet, nadrukkelijk, duidelijk

GT GD C H L M O
explosion /ɪkˈspləʊ.ʒən/ = NOUN: explosie, ontploffing, uitbarsting; USER: explosie, ontploffing, explosiegevaar, ontploffingsgevaar, explosies

GT GD C H L M O
export /ɪkˈspɔːt/ = VERB: exporteren, uitvoeren; NOUN: uitvoer, export; USER: exporteren, export, uitvoer, de uitvoer, voeren

GT GD C H L M O
exported /ɪkˈspɔːt/ = VERB: exporteren, uitvoeren; USER: geëxporteerde, geëxporteerd, uitgevoerde, uitgevoerd, uitvoer

GT GD C H L M O
exporter /ɪkˈspɔː.tər/ = NOUN: exporteur, uitvoerder; USER: exporteur, uitvoerder, exporteurs

GT GD C H L M O
exports /ɪkˈspɔːt/ = NOUN: uitvoer, export; USER: export, de export, uitvoer, de uitvoer, uitvoer van

GT GD C H L M O
extension /ɪkˈstenʃən/ = NOUN: uitbreiding, verlenging, uitbouw, uitstrekking, omvang, uitgestrektheid, aanzetstuk, achtervoegsel, uittrekking, suffix, uitbreidheid; USER: uitbreiding, verlenging, extensie, toestel, verlengstuk

GT GD C H L M O
extent /ɪkˈstent/ = NOUN: omvang, grootte, uitgebreidheid, uitgestrektheid; USER: omvang, mate, zover, hoogte, voorzover

GT GD C H L M O
external /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk; USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige

GT GD C H L M O
extra /ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra; ADVERB: extra; NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf; USER: extra, een extra, aanvullende, van extra

GT GD C H L M O
extravagant /ikˈstravəgənt/ = ADJECTIVE: buitensporig, overdreven, verkwistend, buitennissig; USER: verkwistend, buitensporig, overdreven, extravagante, extravagant

GT GD C H L M O
facilities /fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: uitrusting, inrichting; USER: inrichting, uitrusting, faciliteiten, voorzieningen, installaties

GT GD C H L M O
facility /fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: faciliteit, gemak, vaardigheid, gerieflijkheid; USER: faciliteit, inrichting, voorziening, installatie, faciliteiten

GT GD C H L M O
fact /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid

GT GD C H L M O
factor /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factor, factor is, element

GT GD C H L M O
factors /ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent; USER: factoren, factoren die, elementen

GT GD C H L M O
factory /ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij; ADJECTIVE: fabrieks; USER: fabriek, fabrieks, de fabriek, fabrieksinstellingen, factory

GT GD C H L M O
facts /fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid; USER: feiten, gegevens, factoren

GT GD C H L M O
fail /feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten; NOUN: instorting, inzakking; USER: mislukken, falen, niet, fail, mislukt

GT GD C H L M O
failing /ˈfeɪ.lɪŋ/ = NOUN: tekortkoming, gebrek, fout, missen, zwakheid, laf, dragelijk vervalsen, instorting; ADJECTIVE: verzwakkend; USER: tekortkoming, gebrek, niet, gebreke, bij gebreke

GT GD C H L M O
failure /ˈfeɪ.ljər/ = NOUN: mislukking, storing, gebrek, het falen, fiasco, failliet, pech, gemis, ontstentenis, failissement, debâcle; USER: mislukking, storing, falen, het niet, mislukken

GT GD C H L M O
fair /feər/ = ADJECTIVE: eerlijk, billijk, goed, mooi, schoon, blond, tamelijk, blank, zuiver, klaar, onbelemmerd; NOUN: kermis, jaarmarkt, zuiver; ADVERB: rein, gekromd; USER: eerlijk, kermis, billijk, eerlijke, fair

GT GD C H L M O
fairly /ˈfeə.li/ = ADVERB: tamelijk, eerlijk, behoorlijk, billijk, oprecht, billijkerwijze, passend, betoverd; USER: tamelijk, eerlijk, vrij, redelijk, relatief

GT GD C H L M O
fairness /ˈfeə.nəs/ = NOUN: eerlijkheid, rechtvaardigheid, schoonheid, blondheid, leegloper, cadeau; USER: eerlijkheid, rechtvaardigheid, billijkheid, eerlijke, alle eerlijkheid

GT GD C H L M O
faith /feɪθ/ = NOUN: geloof, vertrouwen, trouw, fiducie, mening; USER: geloof, trouw, het geloof, vertrouwen, geloof te

GT GD C H L M O
false /fɒls/ = ADJECTIVE: vals, onjuist, onecht, bedrieglijk, dubbelhartig; ADVERB: loos; USER: vals, valse, false, true, onjuiste

GT GD C H L M O
falsifying = VERB: vervalsen, weerleggen, logenstraffen, schenden, verbreken, teleurstellen, beschamen; USER: vervalsen, vervalsing, het vervalsen, vervalsen van,

GT GD C H L M O
familiar /fəˈmɪl.i.ər/ = ADJECTIVE: vertrouwd, vertrouwelijk, gemeenzaam; USER: vertrouwd, bekend, bekende, vertrouwde, vertrouwd zijn

GT GD C H L M O
family /ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden; USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers

GT GD C H L M O
fatalities /fəˈtalɪti,feɪ-/ = NOUN: fataliteit, dodelijk ongeluk, fat; USER: sterfgevallen, dodelijke slachtoffers, doden, verkeersdoden, dodelijke,

GT GD C H L M O
fax /fæks/ = NOUN: fax; USER: fax, faxen, per fax, te faxen, faxt

GT GD C H L M O
federal /ˈfed.ər.əl/ = ADJECTIVE: federaal, bonds; USER: federaal, federale, Federal, de federale, Bondsrepubliek

GT GD C H L M O
fellow /ˈfel.əʊ/ = NOUN: kerel, kameraad, vent, lid, gelijke, maat, kwant, evenknie, sinjeur, weerga; USER: kameraad, kerel, collega, mede

GT GD C H L M O
few /fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam; NOUN: minderheid; USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige

GT GD C H L M O
file /faɪl/ = VERB: indienen, vijlen, deponeren, rangschikken, afvijlen, aanrijgen; NOUN: vijl, rij, gelid, rot; USER: bestand, file, dossier, bestanden

GT GD C H L M O
filed /faɪl/ = ADJECTIVE: vijlend; USER: ingediend, gedeponeerd, gearchiveerd, neergelegd, diende

GT GD C H L M O
files /faɪl/ = NOUN: archief; USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te

GT GD C H L M O
filings /ˈfaɪ.lɪŋ/ = NOUN: vijlsel; USER: vijlsel, deponeringen, aanmeldingen, dossiers, indienen

GT GD C H L M O
finally /ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo; USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
find /faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken; NOUN: vondst, vindplaats, vangst; USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld

GT GD C H L M O
fines /faɪn/ = NOUN: geldboete, mooi weer; USER: boetes, boeten, geldboetes, geldboeten, boete

GT GD C H L M O
fire /faɪər/ = NOUN: brand, vuur, haard, gloed, hitte; VERB: vuren, ontslaan, schieten, verbranden, aansteken, vlam vatten, in brand steken; USER: brand, vuur, fire, haard, open

GT GD C H L M O
firm /fɜːm/ = NOUN: firma; ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm; ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal; VERB: bevestigen; USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
five /faɪv/ = USER: five-, five, vijf

GT GD C H L M O
fixing /ˈfɪk.sɪŋ/ = NOUN: gerei; USER: vaststelling, vaststelling van, de vaststelling, de vaststelling van, tot vaststelling

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
follow /ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen; NOUN: doorstoot; USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen

GT GD C H L M O
following /ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend; NOUN: volgeling, leden; USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forced /fɔːst/ = ADJECTIVE: gedwongen, geforceerd, onvrijwillig, gemaakt, gekunsteld; USER: gedwongen, geforceerd, dwong, geforceerde, genoodzaakt

GT GD C H L M O
foreign /ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans; USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse

GT GD C H L M O
form /fɔːm/ = NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; VERB: vormen, opstellen, formeren; USER: vorm, formulier, vormen, gedaante

GT GD C H L M O
former /ˈfɔː.mər/ = ADJECTIVE: voormalig, eerste, gewezen, vroeger, vorig, voorgaand, voorafgaand; NOUN: vormer; USER: voormalig, vroegere, voormalige, eerste, ex

GT GD C H L M O
forms /fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren; NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; USER: vormen, formulieren, vorm, vormt

GT GD C H L M O
fosters /ˈfɒs.tər/ = USER: bevordert, stimuleert, koestert, bevordert de, bevorderlijk

GT GD C H L M O
free /friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig; ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot; VERB: vrijmaken; USER: gratis, vrij, vrije, free

GT GD C H L M O
frequently /ˈfriː.kwənt.li/ = ADVERB: vaak, dikwijls, herhaaldelijk, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, regelmatig, frequent, veel

GT GD C H L M O
friend /frend/ = NOUN: vriend, vriendin; USER: vriend, vriendin, mail

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
fruit /fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft; USER: fruit, vrucht, vruchten, groenten, soorten groenten

GT GD C H L M O
fulfilled /fʊlˈfɪld/ = VERB: vervullen, uitvoeren, volbrengen, beantwoorden aan; USER: vervuld, voldaan, nagekomen, vervulde, voldaan aan

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fully /ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel; USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle

GT GD C H L M O
function /ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid; VERB: werken, fungeren; USER: functie, functionaliteit, functioneren, de functie

GT GD C H L M O
functions /ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid; VERB: werken, fungeren; USER: functies, taken, functie, functioneert

GT GD C H L M O
funds /fʌnd/ = NOUN: fondsen, geldmiddelen, contanten, effecten, voorraad; USER: fondsen, middelen, geld, vermogen, de middelen

GT GD C H L M O
further /ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader; ADVERB: verder, nader; VERB: bevorderen; USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere

GT GD C H L M O
future /ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek; ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend; USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige

GT GD C H L M O
g /dʒiː/ = NOUN: sol; USER: g, AL, gram, gr

GT GD C H L M O
gates /ɡeɪt/ = NOUN: gas, benzine, bluf, gezwam, geklets; USER: poorten, gates, hekken, poort, deuren

GT GD C H L M O
gathering /ˈɡæð.ər.ɪŋ/ = NOUN: bijeenkomst, verzameling, samenkomst, inzameling, samenzijn, pluk, oogst, meeting, samenscholing, abces; USER: bijeenkomst, verzameling, verzamelen, het verzamelen, verzamelen van

GT GD C H L M O
general /ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon; NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg; USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General

GT GD C H L M O
geography /dʒiˈɒɡ.rə.fi/ = NOUN: geografie, aardrijkskunde; USER: aardrijkskunde, geografie, Geography, geografische, geografisch

GT GD C H L M O
get /ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen; NOUN: jongen; USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen

GT GD C H L M O
gift /ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving; VERB: schenken, begiftigen; USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van

GT GD C H L M O
gifts /ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving; VERB: schenken, begiftigen; USER: geschenken, cadeaus, gaven, giften, giften van

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
giving /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
globally /ˈɡləʊ.bəl/ = USER: wereldwijd, globaal, mondiaal, wereld, wereldwijde

GT GD C H L M O
go /ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden; NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling; USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
goals /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
goods /ɡʊd/ = NOUN: afscheid, vaarwel, adieu

GT GD C H L M O
govern /ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren; USER: regeren, regelen, overheid, bepalen, besturen

GT GD C H L M O
governed /ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren; USER: beheerst, bestuurd, geregeld, geregeerd, onderworpen

GT GD C H L M O
government /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheid, regering, de overheid, de regering, bestuur

GT GD C H L M O
governments /ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind; USER: overheden, regeringen, de regeringen, overheid, regeringen van

GT GD C H L M O
gratuities = NOUN: fooi, gratificatie, gift; USER: fooien, gratificaties, gratuities, fooi,

GT GD C H L M O
greetings /ˈɡriː.tɪŋz ˌkɑːd/ = NOUN: groet, begroeting, saluut; USER: groeten, Greetings, groeten van, de Groeten, de groeten van

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
guarding /ɡɑːd/ = VERB: bewaken, beschermen, behoeden, bewaren, de wacht hebben; USER: bewaken, bewaking, het bewaken, bewaken van, het bewaken van

GT GD C H L M O
guards /ɡɑːd/ = NOUN: gardetroepen; USER: gardetroepen, bewakers, wachten, wachters, afschermingen

GT GD C H L M O
guidance /ˈɡaɪ.dəns/ = NOUN: leiding, richtsnoer, geleide, bestuur; USER: leiding, richtsnoer, begeleiding, richtsnoeren, leidraad

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
guideline /ˈɡaɪd.laɪn/ = NOUN: richtlijn, directief; USER: richtlijn, richtsnoer, leidraad, richtlijnen, de richtlijnen

GT GD C H L M O
guidelines /ˈɡaɪd.laɪn/ = NOUN: richtlijn, directief; USER: richtlijnen, richtsnoeren, richtsnoeren voor, kaderregeling, de richtsnoeren

GT GD C H L M O
hand /hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid; ADJECTIVE: hand-; VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven; USER: hand, de hand, kant, met de hand

GT GD C H L M O
handicap /ˈhæn.dɪ.kæp/ = NOUN: handicap, voorgift; VERB: aan bezwarende voorwaarden onderwerpen; USER: handicap, een handicap, gehandicapten, beperking, handicaps

GT GD C H L M O
handling /ˈhænd.lɪŋ/ = NOUN: behandeling, omgang; USER: behandeling, omgang, Laden en lossen, hanteren, behandeling van

GT GD C H L M O
harassment /ˈhær.əs.mənt/ = NOUN: last, onrust, opwinding, moeite; USER: intimidatie, pesterijen, pesterij, intimiteiten, kwelling

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
he /hiː/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje; USER: hij, dat hij, hem

GT GD C H L M O
head /hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman; VERB: koppen, leiden; USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head

GT GD C H L M O
health /helθ/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje

GT GD C H L M O
healthful /ˈhelθ.fəl/ = ADJECTIVE: gezond, neilzaam; USER: gezond, gezonde, gezonder, heilzame, healthful

GT GD C H L M O
heard /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: gehoord, hoorde, hoorden, horen, hoort

GT GD C H L M O
hears /hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn; USER: hoort, horen, luistert

GT GD C H L M O
held /held/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan, stilhouden, terughouden, achterhouden, niet loslaten, in zijn bezit hebben, van kracht blijven; USER: gehouden, aangehouden, hield, gesteld, bezit

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
helped /help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen

GT GD C H L M O
helpful /ˈhelp.fəl/ = ADJECTIVE: behulpzaam, nuttig, hulpvaardig, dienstig, bevorderlijk; USER: behulpzaam, nuttig, nuttige, beoordeling, een nuttige

GT GD C H L M O
helpline /ˈhelp.laɪn/ = USER: hulplijn,

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
here /hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen; USER: hier, even, here, zich hier, hier op

GT GD C H L M O
hide /haɪd/ = VERB: verbergen, verstoppen, verschuilen, schuilen, zich verbergen, zich verschuilen, wegstoppen, schuilgaan; NOUN: huid, schuilplaats, dierevel, vel; USER: verbergen, verstoppen, verschuilen, verberg, te verbergen

GT GD C H L M O
high /haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel; ADVERB: hoog, krachtig, hevig; USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote

GT GD C H L M O
him /hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn; USER: hem, hij, hem te, zijn

GT GD C H L M O
hire /haɪər/ = VERB: huren, aannemen, aanwerven, in dienst nemen; NOUN: huur, loon; USER: huren, te huren, huur, huren van, inhuren

GT GD C H L M O
hired /haɪər/ = ADJECTIVE: gehuurd, loon; USER: gehuurd, ingehuurd, huurden, huurde, gehuurde

GT GD C H L M O
hiring /ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring; USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
historical /hɪˈstɒr.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: historisch, geschiedkundig, beroemd, gewichtig; USER: historisch, historische, de historische, historical, geschiedenis

GT GD C H L M O
hold /həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt

GT GD C H L M O
holding /ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve; USER: bezit, die, met, bedrijf, houden

GT GD C H L M O
holds /həʊld/ = NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; USER: houdt, bezit, heeft, geldt, bevat

GT GD C H L M O
holiday /ˈhɒl.ɪ.deɪ/ = NOUN: feestdag, vakantiedag, vrijaf, rustdag, snipperdag, heiligedag; ADJECTIVE: feestelijk; USER: feestdag, vakantie, vakantiehuis, vakantiewoningen

GT GD C H L M O
home /həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis; ADJECTIVE: huis-, huiselijk; ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts; VERB: wonen; USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina

GT GD C H L M O
honest /ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam; USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn

GT GD C H L M O
honesty /ˈɒn.ə.sti/ = NOUN: eerlijkheid, rechtschapenheid, judaspenning; USER: eerlijkheid, eerlijk, honesty, oprechtheid

GT GD C H L M O
hospital /ˈhɒs.pɪ.təl/ = NOUN: ziekenhuis, hospitaal, gasthuis, godshuis; USER: ziekenhuis, het ziekenhuis, hospital, ziekenhuizen, hospitaal

GT GD C H L M O
hostile /ˈhɒs.taɪl/ = ADJECTIVE: vijandig, vijandelijk; USER: vijandig, vijandige, vijandelijke, vijandelijk, vijandig tegenover

GT GD C H L M O
hotline /ˈhɒt.laɪn/ = USER: hotline, meldpunt, telefoonnummer, Hulplijn

GT GD C H L M O
hour /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, uurs, uur per dag, uur per

GT GD C H L M O
hourly /ˈaʊə.li/ = ADJECTIVE: ieder uur, van uur tot uur, voortdurend, alle uren, om het uur; ADVERB: gestadig; USER: ieder uur, uur, per uur, hourly, elk uur

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
however /ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin; CONJUNCTION: doch, hoe dan ook; USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
hundred /ˈhʌn.drəd/ = USER: hundred-, hundred, honderd, honderdtal; USER: honderd, honderdtal, honderden

GT GD C H L M O
i /aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me; USER: ik, i, ik heb, mij, me

GT GD C H L M O
identified /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: geïdentificeerd, geïdentificeerde, die, vastgesteld, vastgestelde

GT GD C H L M O
identify /aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen; USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van

GT GD C H L M O
identity /aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid; USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
illegal /ɪˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: onwettig, onrechtmatig, wederrechtelijk; USER: onwettig, onrechtmatig, illegale, illegaal, onwettige

GT GD C H L M O
illness /ˈɪl.nəs/ = NOUN: ziekte, aandoening, kwaal, ongesteldheid; USER: ziekte, ziekten, aandoening, ziek, ziekte te

GT GD C H L M O
images /ˈɪm.ɪdʒ/ = NOUN: beeld, image, afbeelding, imago, evenbeeld, gelijkenis, schilderij, icoon, afspiegeling, standbeeld, metafoor; VERB: afbeelden; USER: afbeeldingen, beelden, images, foto

GT GD C H L M O
immediate /ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed; USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke

GT GD C H L M O
immediately /ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk; USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
impair /ɪmˈpeər/ = VERB: aantasten, beschadigen, verzwakken, benadelen; USER: aantasten, benadelen, aantasting, afbreuk, schaden

GT GD C H L M O
implement /ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren; NOUN: werktuig, instrument; USER: uitvoeren, uitvoering, uitvoering van, voeren, implementeren

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
implications /ˌɪm.plɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: het betrekken, medeplichtigheid; USER: implicaties, gevolgen, consequenties, gevolgen voor, gevolgen hebben

GT GD C H L M O
import /ɪmˈpɔːt/ = VERB: importeren, invoeren, betekenen, van belang zijn, beduiden, te kennen geven, inhouden; NOUN: invoer, import, belang, aanvoer, gewicht, betekenis, invoerartikel; ADJECTIVE: ernstig, gewichtig; USER: importeren, import, invoer, te importeren, invoeren

GT GD C H L M O
important /ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen; USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang

GT GD C H L M O
importation /ˈɪm.pɔːt/ = NOUN: invoer, invoering, invoerartikel; USER: invoer, de invoer, import, ingevoerd

GT GD C H L M O
imports /ˌpær.ə.lel ˈɪm.pɔːts/ = NOUN: invoer, import, belang, aanvoer, gewicht, betekenis, invoerartikel; USER: invoer, import, de import, de invoer, invoer van

GT GD C H L M O
imposed /ɪmˈpəʊz/ = VERB: opleggen, opdringen, forceren, opmaken; USER: opgelegd, opgelegde, ingesteld, gesteld, ingestelde

GT GD C H L M O
impress /ˈimˌpres/ = VERB: imponeren, indruk maken op, prenten, inprenten, op het hart drukken; NOUN: indruk, afdruk; USER: imponeren, indruk, indruk te maken, indruk op, indruk te

GT GD C H L M O
improper /ɪmˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: onjuist, ongepast, ongeschikt, onwelvoeglijk, onecht; USER: onjuist, onjuiste, oneigenlijk, ongepaste, verkeerde

GT GD C H L M O
improperly /ɪmˈprɒp.ər/ = USER: onjuist, incorrect, verkeerd, onrechte, ten onrechte

GT GD C H L M O
impropriety /ˌɪm.prəˈpraɪ.ə.ti/ = NOUN: ongepastheid, onbetamelijkheid; USER: ongepastheid, laakbaar gedrag, laakbaar, onfatsoenlijkheid, impropriety

GT GD C H L M O
improve /ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen; USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van

GT GD C H L M O
improvement /ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering; USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
inappropriate /ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt; USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste

GT GD C H L M O
inappropriateness = USER: ongepastheid, inappropriateness,

GT GD C H L M O
inc /ɪŋk/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt; USER: inc, incl., meerder, meerderen, incl

GT GD C H L M O
incident /ˈɪn.sɪ.dənt/ = NOUN: incident, voorval, gebeurtenis, storend voorval; ADJECTIVE: bijkomstig; USER: incident, voorval, incidenten, invallende, gebeurtenis

GT GD C H L M O
include /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvatten, bevatten, zijn, onder, onder andere

GT GD C H L M O
includes /ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen; USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
incorporated /inˈkôrpəˌrātid/ = ADJECTIVE: aandelend; USER: opgenomen, verwerkt, geïncorporeerd, ingebouwd, opgericht

GT GD C H L M O
incorrect /ˌɪn.kərˈekt/ = ADJECTIVE: onjuist, verkeerd, fout, mis, onnauwkeurig; USER: onjuist, verkeerd, ingevuld, onjuiste, verkeerde

GT GD C H L M O
increasingly /ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter; USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate

GT GD C H L M O
independent /ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld; USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige

GT GD C H L M O
indicate /ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen; USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen

GT GD C H L M O
indirectly /ˌɪn.daɪˈrekt/ = ADVERB: indirect, niet rechtstreeks; USER: indirect, onrechtstreeks, indirecte, middellijk, zijdelings

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
individuals /ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling; USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen

GT GD C H L M O
industry /ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid; USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector

GT GD C H L M O
influence /ˈɪn.flu.əns/ = VERB: beïnvloeden, invloed hebben, invloed hebben op, inwerken op, bewerken; NOUN: invloed, inwerking, protectie, inductie; USER: beïnvloeden, invloed, invloed op, van invloed, invloed zijn

GT GD C H L M O
inform /ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen; ADJECTIVE: vormeloos; USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte

GT GD C H L M O
informal /ɪnˈfɔː.məl/ = ADJECTIVE: niet formeel; USER: informele, informeel, de informele

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
informed /ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig; USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht

GT GD C H L M O
informing /ɪnˈfɔːm/ = NOUN: bezieling, geestdrift; USER: informeren, het informeren, informeren van, voorlichting, informatie

GT GD C H L M O
injured /ˈɪn.dʒəd/ = ADJECTIVE: gewond, bedervend; USER: gewond, geblesseerd, gewonden, verwond, gewonde

GT GD C H L M O
injuries /ˈɪn.dʒər.i/ = NOUN: schade, letsel, verwonding, blessure, wond, kwetsuur, nadeel, onrecht, krenking, belediging, verongelijking; USER: verwondingen, blessures, letsels, letsel, gewonden

GT GD C H L M O
injury /ˈɪn.dʒər.i/ = NOUN: schade, letsel, verwonding, blessure, wond, kwetsuur, nadeel, onrecht, krenking, belediging, verongelijking; USER: letsel, blessure, verwonding, schade, verwondingen

GT GD C H L M O
innovation /ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering; USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te

GT GD C H L M O
inquiries /ɪnˈkwaɪə.ri/ = NOUN: onderzoek, aanvraag, vraag, vragen, navraag, analyse, exploratie, naspeuring, navorsing; USER: onderzoeken, vragen, inlichtingen, aanvragen, onderzoek

GT GD C H L M O
inscribed /ɪnˈskraɪb/ = ADJECTIVE: opdragend; USER: ingeschreven, inscriptie, gegraveerde, gegraveerd

GT GD C H L M O
inside /ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant; ADJECTIVE: binnen-, binnenste; ADVERB: binnen; PREPOSITION: binnen, in, te, per; USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin

GT GD C H L M O
insider /ɪnˈsaɪ.dər/ = USER: insider, voorkennis, voorwetenschap, met voorwetenschap, met voorkennis

GT GD C H L M O
inspection /ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw; USER: inspectie, controle, de inspectie, keuring

GT GD C H L M O
inspections /ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw; USER: inspecties, keuringen, controles, inspectie, verificaties

GT GD C H L M O
inspector /ɪnˈspek.tər/ = NOUN: inspecteur, opziener; USER: inspecteur, inspector, controleur

GT GD C H L M O
install /ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, bevestigen, aanleggen, fitten; USER: installeren, te installeren, installeert, installeer, installatie

GT GD C H L M O
instances /ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek; USER: gevallen, instances, voorbeelden, instanties, exemplaren

GT GD C H L M O
intangible /inˈtanjəbəl/ = ADJECTIVE: ontastbaar, onmerkbaar; USER: ontastbaar, immateriële, immaterieel, immateriële vaste, materiële

GT GD C H L M O
integrity /ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid; USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van

GT GD C H L M O
intellectual /ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel; ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-; USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke

GT GD C H L M O
intended /ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk; USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn

GT GD C H L M O
intent /ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen; ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust; USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie

GT GD C H L M O
interactions /ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking; USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking

GT GD C H L M O
interest /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse

GT GD C H L M O
interested /ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend; USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde

GT GD C H L M O
interests /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen

GT GD C H L M O
interferes /ˌɪn.təˈfɪər/ = VERB: interfereren, storen, belemmeren, verhinderen, lastig vallen, nadeel toebrengen, vervelen, verkrachten, schade berokken, tegenspreken; USER: interfereert, bemoeit, stoort, mengt, verstoort

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
internally /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADVERB: inwendig, innerlijk, binnenlands; USER: inwendig, intern, interne, binnenlandse, innerlijk

GT GD C H L M O
international /ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal; USER: internationaal, internationale, International, de internationale

GT GD C H L M O
internet /ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron

GT GD C H L M O
interruption /ˌɪn.təˈrʌp.ʃən/ = NOUN: onderbreking, storing, interruptie, schorsing; USER: onderbreking, onderbreking van, onderbroken, onderbrekingen, onderbreken

GT GD C H L M O
intimidating /inˈtimiˌdāt/ = VERB: intimideren, bang maken, vrees aanjagen; USER: intimiderend, intimideren, intimiderend zijn, te intimideren, intimiderende

GT GD C H L M O
inventions /ɪnˈven.ʃən/ = NOUN: uitvinding, vinding, verzinsel, bedenksel, uitvindsel; USER: uitvindingen, vindingen, uitvinding, uitvindingen die

GT GD C H L M O
inventory /ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel; VERB: inventariseren; USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer

GT GD C H L M O
invest /ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren; USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert

GT GD C H L M O
investigated /inˈvestiˌgāt/ = VERB: onderzoeken, nagaan, exploreren, navorsen, nasporen; USER: onderzocht, onderzochten, onderzochte, onderzoek, onderzoeken

GT GD C H L M O
investigation /ɪnˌves.tɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: onderzoek, nasporing, navorsing, keuring, examen; USER: onderzoek, onderzoektijdvak, onderzoek naar, onderzoeken, onderzoek van

GT GD C H L M O
investigations /ɪnˌves.tɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: onderzoek, nasporing, navorsing, keuring, examen; USER: onderzoeken, onderzoek, onderzoekingen, verificaties, de onderzoeken

GT GD C H L M O
investment /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investering, investeringen, belegging, de investeringen, investeren

GT GD C H L M O
investor /ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren; USER: investeerder, belegger, investor, beleggers, investeerders

GT GD C H L M O
investors /ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren; USER: investeerders, beleggers, de beleggers, belegger

GT GD C H L M O
invitations /ˌɪn.vɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: uitnodiging, invitatie; USER: uitnodigingen, Uitnodigingen van, Invitations, de uitnodigingen, uitnodiging

GT GD C H L M O
invoice /ˈɪn.vɔɪs/ = NOUN: factuur, rekening; VERB: factureren, declareren; USER: factuur, rekening, factuurdatum, factureren, facturen

GT GD C H L M O
involve /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten

GT GD C H L M O
involved /ɪnˈvɒlvd/ = ADJECTIVE: ingewikkeld; USER: betrokken, betrokken zijn, betrokkenen, betrokken is, die betrokken

GT GD C H L M O
involving /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: waarbij, betrekken, met, betrekking, met betrekking

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
islands /ˈaɪ.lənd/ = NOUN: eiland; USER: eilanden, eilandjes, Islands, eiland, eilanden van

GT GD C H L M O
israeli /ɪzˈreɪ.li/ = ADJECTIVE: Israëlisch; USER: Israëlisch, Israëlische, israeli, de Israëlische, Israelisch

GT GD C H L M O
issue /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte

GT GD C H L M O
issued /ˈɪʃ.uː/ = VERB: uitgeven, emitteren; USER: uitgegeven, afgegeven, verleend, geplaatste, verstrekt

GT GD C H L M O
issues /ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat; VERB: uitgeven, emitteren; USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
item /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; ADVERB: eveneens; USER: item, artikel, post, punt, voorwerp

GT GD C H L M O
items /ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid; USER: artikelen, items, posten, punten, producten

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
jeopardize /ˈdʒep.ə.daɪz/ = VERB: in gevaar brengen; USER: in gevaar brengen, gevaar brengen, gevaar, in gevaar, gevaar brengt

GT GD C H L M O
jeopardized /ˈdʒep.ə.daɪz/ = VERB: in gevaar brengen; USER: in gevaar, in gevaar gebracht, gedrang komen, gedrang komt, gevaar komt,

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
jobs /dʒɒb/ = NOUN: Job; USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid

GT GD C H L M O
joint /dʒɔɪnt/ = ADJECTIVE: gezamenlijk, verbonden, verenigd; NOUN: gewricht, voeg, scharnier, las, knoop, geleding, gelid; VERB: voegen, verbinden; USER: gezamenlijk, gewricht, voeg, gezamenlijke, joint

GT GD C H L M O
judgment /ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen; USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing

GT GD C H L M O
jurisdictions /ˌdʒʊərɪsˈdɪkʃən/ = NOUN: jurisdictie, rechtsgebied, rechtsbevoegdheid, rechtspraak, ressort; USER: rechtsgebieden, jurisdicties, jurisdictie, rechtsgebied, bevoegdheden

GT GD C H L M O
just /dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven; ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond; NOUN: steekspel, toernooi; VERB: steekspel houden; USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen

GT GD C H L M O
k = USER: l, ik, lk, liter

GT GD C H L M O
keen /kiːn/ = ADJECTIVE: levendig, scherpzinnig, intens, verlekkerd, doordringend, verkikkerd, vinnig, bits, verslindend; USER: scherp, enthousiast, scherpe, graag, gebrand

GT GD C H L M O
keeping /ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud; USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden

GT GD C H L M O
keeps /kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden; NOUN: onderhoud; USER: houdt, blijft, gaatjes om, met gaatjes om, gaatjes

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
kickback /ˈkɪk.bæk/ = NOUN: terugslag, smeergeld; USER: terugslag, smeergeld, kickback, terugslag te, terugslaan

GT GD C H L M O
kickbacks /ˈkikˌbak/ = NOUN: terugslag, smeergeld; USER: smeergeld, terugslag, steekpenningen, kickbacks, provisies

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
kinds /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; USER: soorten, allerlei, soort, vormen, mogelijke

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
known /nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd; USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat

GT GD C H L M O
labor /ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk; VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken; USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
large /lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig; USER: groot, large, grote, ruime, ruim

GT GD C H L M O
larger /lɑːdʒ/ = USER: groter, grotere, grote, vergroten, Afbeelding

GT GD C H L M O
latest /ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst; NOUN: laatste nieuws, laatste mode; USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente

GT GD C H L M O
launder /ˈlɔːn.dər/ = VERB: wassen, wasecht zijn; USER: wassen, wit te wassen, witwassen, witwassen van, het witwassen

GT GD C H L M O
laundering = VERB: wassen, wasecht zijn; USER: witwassen, het witwassen, het witwassen van, witwassen van, van het witwassen,

GT GD C H L M O
lavish /ˈlæv.ɪʃ/ = ADJECTIVE: kwistig, verkwistend; VERB: verspillen, verkwisten, kwistig zijn met, kwistig geven; USER: kwistig, weelderige, royale, overvloedige, uitbundige

GT GD C H L M O
law /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wet, recht, wetgeving, rechtspraak, de wet

GT GD C H L M O
lawful /ˈlɔː.fəl/ = ADJECTIVE: rechtmatig, wettig, wettelijk; USER: wettig, rechtmatig, wettige, rechtmatige, geoorloofd

GT GD C H L M O
laws /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wetten, wetgeving, wet, wetgevingen

GT GD C H L M O
lax /læks/ = ADJECTIVE: laks, los, slap, slordig, vaag, slof, loslijvig; NOUN: zalm; USER: laks, LAX, LOS, lakse, LOSSE

GT GD C H L M O
lead /liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan; NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol; ADJECTIVE: loden; USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding

GT GD C H L M O
leadership /ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding; USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende

GT GD C H L M O
league /liːɡ/ = NOUN: competitie, liga, verbond, bond, verbintenis; VERB: verbinden, verbond aangaan, in een verbond verenigen; USER: competitie, liga, bond, league, arena

GT GD C H L M O
learn /lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen; USER: leren, te leren, leer, leert, weten

GT GD C H L M O
learning /ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde; USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van

GT GD C H L M O
least /liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst; USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal

GT GD C H L M O
leave /liːv/ = NOUN: verlof, vakantie; VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan; USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat

GT GD C H L M O
legal /ˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: wettelijk, legaal, wettig, rechtsgeldig, rechtskundig, rechtelijk, gewettigd, wets-; USER: wettelijk, legaal, wettig, juridische, wettelijke

GT GD C H L M O
legally /ˈliː.ɡəl.i/ = USER: wettelijk, legaal, juridisch, rechtsgeldig, wettig

GT GD C H L M O
legislation /ˌledʒ.ɪˈsleɪ.ʃən/ = NOUN: wetgeving; USER: wetgeving, de wetgeving, regelgeving, regeling, wettelijke regeling

GT GD C H L M O
legitimate /-ˌmāt/ = ADJECTIVE: rechtmatig, gerechtvaardigd, wettig, echt; VERB: wettigen, wettig verklaren, als wettig erkennen; NOUN: wettig kind, wettig vorst; USER: rechtmatig, wettig, gerechtvaardigd, legitieme, legitiem

GT GD C H L M O
less /les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer; ADVERB: minder, kleiner; PREPOSITION: min; USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer

GT GD C H L M O
let /let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen; NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal; USER: laten, laat, laten we, liet, te laten

GT GD C H L M O
letter /ˈlet.ər/ = NOUN: brief, letter, verhuurder, zendbrief, epistel, ingezonden stuk, type; VERB: voorzien van titel, van letters voorzien; USER: brief, letter, schrijven, letters, brief schrijven

GT GD C H L M O
letters /ˈlet.ər/ = NOUN: letteren, volmacht, officieel schrijven; USER: brieven, letters

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
liability /ˌlīəˈbilətē/ = NOUN: aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid, nadeel, blok aan het been; USER: aansprakelijkheid, verplichting, aansprakelijk, aansprakelijkheid van, de aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
license /ˈlaɪ.səns/ = NOUN: licentie, licentie, vergunning, vergunning, rijbewijs, rijbewijs, concessie, concessie, vrijheid, vrijheid, diploma, diploma, losbandigheid, losbandigheid, patent, patent, verlof, verlof; VERB: vergunning geven, vergunning geven, patenteren, patenteren, veroorloven, veroorloven; USER: licentie, rijbewijs, vergunning, License, Licentie Gegevens

GT GD C H L M O
like /laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk; PREPOSITION: zoals, als, zo; CONJUNCTION: zoals, als, alsof; VERB: willen; NOUN: gelijke; USER: zoals, als, alsof, net als

GT GD C H L M O
limit /ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten; NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding; USER: beperken, beperking, te beperken, beperkt, beperking van

GT GD C H L M O
limited /ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal; USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
list /lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand; VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van

GT GD C H L M O
listed /list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen; USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde

GT GD C H L M O
listen /ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren; USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert

GT GD C H L M O
listening /ˈlisən/ = NOUN: het luisteren; USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren

GT GD C H L M O
listing /lɪst/ = NOUN: drank, sterke drank, vloeistof, alcoholische drank, alcohol, vocht, borrel, nat, aftreksel, brouwsel; VERB: nat maken, laten treffen, insmeren, weken; USER: lijst, bedrijf, vermelding, vermelding kunt, vermelding beheren

GT GD C H L M O
litigation /ˌlɪt.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: procesvoering, proces; USER: procesvoering, proces, geschillen, geschil, rechtszaken

GT GD C H L M O
little /ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid; ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig; ADVERB: weinig, ietsje; USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat

GT GD C H L M O
live /lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen; ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk; USER: wonen, leven, woont, woon, leeft

GT GD C H L M O
living /ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats; ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker; USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen

GT GD C H L M O
local /ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-; NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé; USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale

GT GD C H L M O
located /ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen; USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt

GT GD C H L M O
location /ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal; USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te

GT GD C H L M O
lockers /ˈlɒk.ər/ = NOUN: kastje, kist, bagagekluis; USER: lockers, kluisjes, cel, kasten, kluizen

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
look /lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken; NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken; USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken

GT GD C H L M O
looking /ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking

GT GD C H L M O
looks /lʊk/ = USER: ziet er, ziet, kijkt, lijkt, looks

GT GD C H L M O
losing /luːz/ = NOUN: verliezing; ADJECTIVE: niet renderend; USER: verliezen, verliest, het verliezen, het verliezen van, verliezen van

GT GD C H L M O
losses /lɒs/ = NOUN: verliezen; USER: verliezen, verlies, schade, waardeverminderingen, verliezen die

GT GD C H L M O
low /ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig; ADVERB: laag, diep, zachtjes; NOUN: laag peil, laagterecord; VERB: loeien; USER: laag, lage, vanaf, low

GT GD C H L M O
lunch /lʌntʃ/ = NOUN: lunch, twaalfuurtje, tweede ontbijt, noenmaal, lichte maaltijd; VERB: lunchen, lunch aanbieden, koffiedrinken; USER: lunch, de lunch, lunchen, middageten

GT GD C H L M O
machine /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel

GT GD C H L M O
machinery /məˈʃiː.nə.ri/ = NOUN: machinerie, mechanisme, kunstgrepen; USER: machinerie, mechanisme, machines, machine, bouwmachines

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
mail /meɪl/ = NOUN: mail, post, posterijen, maliënkolder, postwagen, postzak, brievenmaal, huur, malie, mailtrein, pantserheimd, bijdrage; VERB: bepantseren, pantseren, met de post verzenden, op de post doen; USER: mail, mailen, post, mail aan, mailadres

GT GD C H L M O
mailing /māl/ = USER: mailing, mailinglijst, mailinglijsten, mailen

GT GD C H L M O
main /meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst; NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht; USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
maintained /mānˈtān/ = NOUN: grote computer; USER: onderhouden, gehandhaafd, behouden, aangehouden, gehouden

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
makes /meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat; VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal

GT GD C H L M O
making /ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel; USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van

GT GD C H L M O
managed /ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten; USER: beheerd, beheerde, geslaagd, managed, erin geslaagd

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manager /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: manager, beheerder, de manager, directeur

GT GD C H L M O
managers /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager

GT GD C H L M O
mandatory /ˈmæn.də.tər.i/ = ADJECTIVE: verplicht, lastgevend, bevel-; NOUN: mandataris; USER: verplicht, verplichte, dwingende, de verplichte, bindende

GT GD C H L M O
manner /ˈmæn.ər/ = NOUN: wijze, manier, soort, trant, wijs, gewoonte, aanstellerij; USER: wijze, manier, wijze die

GT GD C H L M O
manufactured /ˌmanyəˈfakCHər/ = VERB: vervaardigen, fabriceren, maken, aanmaken, verzinnen; USER: gefabriceerd, vervaardigd, geproduceerd, vervaardigde, gemaakt

GT GD C H L M O
manufacturer /ˌmanyəˈfakCHərər/ = NOUN: fabrikant; USER: fabrikant, producent, fabrikant van, de fabrikant

GT GD C H L M O
many /ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele; ADJECTIVE: velen; PRONOUN: menige; USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal

GT GD C H L M O
map /mæp/ = NOUN: kaart, landkaart, hemelkaart; VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren; USER: kaart, map, plan, de kaart, op de

GT GD C H L M O
marital /ˈmær.ɪ.təl/ = ADJECTIVE: huwelijks-, echtelijk, van de echtgenoot; USER: echtelijk, echtelijke, burgerlijke, huwelijkse

GT GD C H L M O
market /ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek; VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen; USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van

GT GD C H L M O
marketing /ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek; USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen

GT GD C H L M O
marketplace /ˈmɑː.kɪt.pleɪs/ = NOUN: markt, marktplaats, marktplein; USER: marktplaats, markt, marktplein, Marktplaatscategorie, marktplaats voor

GT GD C H L M O
material /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materiaal, grondstof, bouwstof, bestanddeel; ADJECTIVE: materieel, stoffelijk, belangrijk, lichamelijk, zinnelijk; USER: materiaal, materieel, materiële, materialen

GT GD C H L M O
materials /məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen; USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die

GT GD C H L M O
matter /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: materie, zaak, stof, uit, toe

GT GD C H L M O
matters /ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel; VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren; USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
meals /mɪəl/ = NOUN: maaltijd, meel, maal, tafel; VERB: eten, middagmalen, tot meel maken; USER: maaltijden, maaltijd, gerechten, eten, de maaltijden

GT GD C H L M O
mean /miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden; NOUN: gemiddelde, midden; ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering; USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
mechanism /ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek; USER: mechanisme, mechanisme voor, regeling, mechanisme van

GT GD C H L M O
medical /ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend; NOUN: medisch onderzoek, medisch student; USER: medisch, medische, de medische, arts

GT GD C H L M O
meet /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten

GT GD C H L M O
meeting /ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening; USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting

GT GD C H L M O
meets /miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen; NOUN: samenkomst; USER: voldoet, voldoet aan, ontmoet, vergadert, beantwoordt

GT GD C H L M O
member /ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling; USER: lid, lid van

GT GD C H L M O
merit /ˈmer.ɪt/ = NOUN: verdienste; VERB: verdienen, waard zijn, toekomen; USER: verdienste, verdienen, verdient, te verdienen, rechtvaardigen

GT GD C H L M O
message /ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling; VERB: overbrengen, seinen; USER: bericht, boodschap, verzenden, melding

GT GD C H L M O
met /met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen; USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten

GT GD C H L M O
method /ˈmeθ.əd/ = NOUN: methode, werkwijze, handelwijze, orde, regelmaat; USER: methode, werkwijze, wijze, manier

GT GD C H L M O
methods /ˈmeθ.əd/ = NOUN: metodiek; USER: methoden, methodes, werkwijzen, methoden voor

GT GD C H L M O
middle /ˈmɪd.l̩/ = NOUN: midden, middel, middelpunt, doorsnede; ADJECTIVE: midden-, middel-, gemiddeld, middelbaar, middelst, tussen-; VERB: dubbelvouwen, in het midden plaatsen, door midden delen; USER: midden, middelbare, middelste, centrum, het midden

GT GD C H L M O
might /maɪt/ = NOUN: macht, kracht; VERB: vermogen; USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen

GT GD C H L M O
military /ˈmɪl.ɪ.tər.i/ = ADJECTIVE: militair; NOUN: leger, soldaten; USER: militair, leger, militaire, militairen, de militaire

GT GD C H L M O
million /ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million; USER: miljoen, miljoen euro

GT GD C H L M O
millions /ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen

GT GD C H L M O
mindset /ˈmaɪnd.set/ = USER: mindset, mentaliteit, denkrichting, manier van denken, denkwijze

GT GD C H L M O
minister /ˈmɪn.ɪ.stər/ = NOUN: minister, predikant, dienaar, bewindsman, gezant; VERB: dienen, toedienen, verlenen, dienst verrichten, verschaffen; USER: minister, predikant, minister van, dienaar

GT GD C H L M O
misleading /ˌmɪsˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: misleidend, bedrieglijk, illusoir; USER: misleidend, misleiding, misleiden, misleidende, misleiding van

GT GD C H L M O
modification /ˌmɒd.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wijziging, aanpassing, verandering, matiging, verzachting, beperking; USER: wijziging, aanpassing, modificatie, wijzigingen, wijzigen

GT GD C H L M O
money /ˈmʌn.i/ = NOUN: geld; VERB: munten, te geld maken; USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding

GT GD C H L M O
monitor /ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen; NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas; USER: controleren, monitor, toezicht, volgen, monitoren

GT GD C H L M O
monitored /ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen; USER: gecontroleerd, bewaakt, gemonitord, gevolgd, opgevolgd

GT GD C H L M O
month /mʌnθ/ = NOUN: maand; USER: maand, maanden, maand bijgevoegd

GT GD C H L M O
moonlight /ˈmuːn.laɪt/ = NOUN: maanlicht, maneschijn; USER: maanlicht, maneschijn, moonlight, maan, het maanlicht

GT GD C H L M O
more /mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder; PRONOUN: meer; USER: meer, more, verder

GT GD C H L M O
mortgage /ˈmɔː.ɡɪdʒ/ = NOUN: hypotheek; VERB: hypothekeren, verpanden; USER: hypotheek, hypothecaire, hypothecair, hypotheken, hypotheekmarkt

GT GD C H L M O
most /məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst; ADVERB: meest, zeer, hoogst; USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest

GT GD C H L M O
much /mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste; ADJECTIVE: zeer; USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg

GT GD C H L M O
multi /mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig; USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige

GT GD C H L M O
multiple /ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande; NOUN: veelvoud; USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige

GT GD C H L M O
municipal /myo͝oˈnisəpəl,myə-/ = ADJECTIVE: gemeentelijk, stedelijk; USER: gemeentelijk, stedelijk, gemeentelijke, Municipal, gemeente

GT GD C H L M O
must /mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak; VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen; ADJECTIVE: razend; USER: moet, moeten, dienen, must, dient

GT GD C H L M O
my /maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n; USER: mijn, My, m'n, Uw

GT GD C H L M O
name /neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord; VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen; USER: naam, naam van, benaming, name, de naam

GT GD C H L M O
named /neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam

GT GD C H L M O
narcotics /nɑːˈkɒt.ɪk/ = NOUN: verdovend middel; USER: narcotica, verdovende middelen, drugs, verdovende, nassau

GT GD C H L M O
national /ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-; USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale

GT GD C H L M O
nations /ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken; USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren

GT GD C H L M O
nature /ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber; USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
need /niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede; VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden; USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven

GT GD C H L M O
needs /nēd/ = NOUN: behoefte aan; USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van

GT GD C H L M O
neither /ˈnaɪ.ðər/ = CONJUNCTION: noch, ook ... niet; ADJECTIVE: geen, evenmin, geen van beide, geen van alle; PRONOUN: geen, geen van beide, geen van alle; ADVERB: ook ... niet; USER: noch, geen van beide, geen, niet, beide

GT GD C H L M O
never /ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet; USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer

GT GD C H L M O
new /njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt; USER: nieuw, nieuwe, new

GT GD C H L M O
next /nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend; ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen; USER: volgende, volgend, naast, komende, next

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
nominal /ˈnɒm.ɪ.nəl/ = NOUN: knooppunt, knoop, geleding, knobbel, knoest, jichtknobbel, knobbelgezwel; USER: nominaal, nominale, de nominale

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
nor /nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet; ADVERB: evenmin; USER: noch, evenmin, of, ook niet

GT GD C H L M O
normal /ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-; NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur; USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale

GT GD C H L M O
normally /ˈnɔː.mə.li/ = USER: normaal, normaliter, normaal gesproken, gewoonlijk, doorgaans

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
nothing /ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan; PRONOUN: niets, niks, niemendal; ADVERB: helemaal niet; USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders

GT GD C H L M O
notify /ˈnəʊ.tɪ.faɪ/ = VERB: aankondigen, verwittigen, aangeven, kennis geven van, bekendmaken, aanschrijven, te kennen geven, kondschappen; USER: verwittigen, kennis, melden, hoogte, in kennis

GT GD C H L M O
now /naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik; CONJUNCTION: als; USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans

GT GD C H L M O
number /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: aantal, nummer, getal, het aantal

GT GD C H L M O
numbers /ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens; VERB: tellen, nummeren, bedragen; USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal

GT GD C H L M O
objection /əbˈdʒek.ʃən/ = NOUN: bezwaar, tegenwerping, zwarigheid, captie; USER: bezwaar, exceptie, bezwaren, bezwaarschrift, verzet

GT GD C H L M O
objectives /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel; USER: doelstellingen, doelen, doelstellingen van, de doelstellingen, doelstellingen te

GT GD C H L M O
objectivity /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objestiviteit; USER: objectiviteit, de objectiviteit, objectief, objectieve, objectiviteit te

GT GD C H L M O
obligated /əˈblaɪdʒ/ = VERB: verplichten, verbinden; USER: verplicht, verplicht zijn, verplicht is, plicht

GT GD C H L M O
obligation /ˌɒb.lɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: verplichting, plicht, verbintenis, obligatie, contract, schuldbekentenis; USER: verplichting, plicht, verplicht, verplichtingen, de verplichting

GT GD C H L M O
obligations /ˌɒb.lɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: verplichting, plicht, verbintenis, obligatie, contract, schuldbekentenis; USER: verplichtingen, plichten, verplichtingen van, de verplichtingen, verbintenissen

GT GD C H L M O
obtaining /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkrijgen, het verkrijgen, het verkrijgen van, verkrijgen van, verkrijging

GT GD C H L M O
occasional /əˈkeɪ.ʒən.əl/ = ADJECTIVE: toevallig, af en toe plaatsvindend, gelegenheids-; NOUN: noodhulp, los werkman; USER: occasionele, occasioneel, incidentele, incidenteel, af en toe

GT GD C H L M O
occupational /ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: beroeps-; USER: beroeps-, beroepsmatige, werk, beroeps, beroepsziekten

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
off /ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver; PREPOSITION: van, naast; VERB: uittrekken, afnemen, afhouden; ADJECTIVE: ver; USER: af, uit, weg, eraf, off

GT GD C H L M O
offended /əˈfend/ = ADJECTIVE: verstoord; USER: beledigd, beledigde, gekwetst, geërgerd, aanstoot

GT GD C H L M O
offending /əˈfen.dɪŋ/ = VERB: beledigen, krenken, ergeren, overtreden, zondigen, aanstoot geven, affronteren, misdoen; USER: overtredende, beledigen, beledigende, inbreukmakende, gewraakte

GT GD C H L M O
offensive /əˈfen.sɪv/ = NOUN: offensief; ADJECTIVE: beledigend, aanvallend, aanvals, weerzinwekkend, aanstotelijk, onaangenaam, ergerlijk, hinderlijk, kwalijk riekend; USER: offensief, aanvallend, beledigend, aanstootgevend, aanvallende

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
offered /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden

GT GD C H L M O
offering /ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande; USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden

GT GD C H L M O
office /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk; USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor

GT GD C H L M O
officer /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officier, ambtenaar, officer, functionaris, ordonnateur

GT GD C H L M O
officers /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officieren, officers, functionarissen, ambtenaren, agenten

GT GD C H L M O
offices /ˈɒf.ɪs/ = NOUN: keuken, provisiekamer, bijgebouw; USER: kantoren, vestigingen, bureaus, kantoor, kantoren van

GT GD C H L M O
officials /əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar

GT GD C H L M O
often /ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig; USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker

GT GD C H L M O
old /əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt; USER: oud, oude, old

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
opening /ˈəʊ.pən.ɪŋ/ = NOUN: opening, inleiding, begin, gat, mond, gelegenheid, kans, vooruitzicht, vakante betrekking; ADJECTIVE: openend, inleidend; USER: opening, openen, het openen, openen van, het openen van

GT GD C H L M O
operation /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: werking, operatie, exploitatie, bewerking, handeling, verrichting, ingreep, uitwerking, financiële transactie, geldigheid; USER: operatie, werking, verrichting, bewerking, exploitatie

GT GD C H L M O
operations /ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid; USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen

GT GD C H L M O
opportunities /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden

GT GD C H L M O
opportunity /ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren; USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen

GT GD C H L M O
options /ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie; USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
orders /ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel; USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen

GT GD C H L M O
organization /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting

GT GD C H L M O
organizations /ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging; USER: organisaties, organisaties die, instellingen, organisatie

GT GD C H L M O
orientation /ˌɔː.ri.enˈteɪ.ʃən/ = NOUN: oriëntering, richtingsgevoel; USER: oriëntering, oriëntatie, geaardheid, richting, afdrukstand

GT GD C H L M O
origin /ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording; USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
others /ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te

GT GD C H L M O
otherwise /ˈʌð.ə.waɪz/ = ADVERB: anders, anderszins, verder, op een andere manier; ADJECTIVE: anders-; USER: anders, anderszins, anders is, andere wijze, op andere wijze

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
ourselves /ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf; USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf

GT GD C H L M O
out /aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij; PREPOSITION: uit, langs; NOUN: uitweg; USER: uit, buiten, eruit, niet, op

GT GD C H L M O
outside /ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop; PREPOSITION: buiten, behalve; NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum; ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst; USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld

GT GD C H L M O
outweigh /ˌaʊtˈweɪ/ = VERB: zwaarder wegen dan, compenseren, belangrijker zijn dan; USER: zwaarder wegen dan, opwegen tegen, zwaarder wegen, groter zijn dan, opwegen

GT GD C H L M O
over /ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit; PREPOSITION: over, boven, bij; ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar; NOUN: overschot; USER: over, boven, meer dan, via, dan

GT GD C H L M O
overnight /ˌəʊ.vəˈnaɪt/ = ADJECTIVE: gedurende de nacht, van de avond tevoren, van de nacht tevoren; ADVERB: ineens, zo maar, de avond tevoren, in een wip, de nacht tevoren; NOUN: de vorige avond; USER: gedurende de nacht, nacht, s nachts, overnachting

GT GD C H L M O
oversees /ˌəʊ.vəˈsiː/ = VERB: overzien, toezicht houden op, controleren; USER: toezicht, houdt toezicht, overziet, houdt toezicht op, toezicht houdt

GT GD C H L M O
overtones /ˈəʊ.və.təʊn/ = NOUN: boventoon, ondertoon, bijtoon, bijbetekenis; USER: boventonen, ondertoon, ondertonen, overtonen, boventonen te

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
owned /-əʊnd/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; USER: eigendom, handen, in eigendom, in handen, eigendom zijn

GT GD C H L M O
pages /peɪdʒ/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven

GT GD C H L M O
paid /peɪd/ = ADJECTIVE: betaald; USER: betaald, betaalde, betalen, besteed, uitbetaald

GT GD C H L M O
paper /ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad; ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier; VERB: behangen, in papier pakken; USER: papier, papieren, document, paper, het papier

GT GD C H L M O
paperwork /ˈpeɪ.pə.wɜːk/ = NOUN: papierwerk, administratief werk; USER: papierwerk, papieren, administratie, Schrijfwerk, papierwerk te

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
participants /pɑːˈtɪs.ɪ.pənt/ = NOUN: deelnemer, deelgenoot, aandeelhebber; USER: deelnemers, de deelnemers, deelnemers aan

GT GD C H L M O
participate /pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in; USER: deelnemen, deel te nemen, deel, nemen, deelneming

GT GD C H L M O
participating /pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in; USER: deelnemende, deelnemen, deelname, die deelnemen, deel

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
parties /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partijen, partij, feesten

GT GD C H L M O
partner /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partner, partnerlanden, Leveringspartner, partners, partnerorganisaties

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
party /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partij, feestje, feest, party, partijen

GT GD C H L M O
patents /ˈpeɪ.tənt/ = NOUN: octrooi, patent, vergunning, gepatenteerd artikel; USER: patenten, octrooien, octrooi, patents

GT GD C H L M O
pay /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden

GT GD C H L M O
payable /ˈpeɪ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: te betalen, betaalbaar, lonend; USER: betaalbaar, te betalen, betalen, verschuldigd, betaald

GT GD C H L M O
paying /ˈfiːˌpeɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lonend; USER: betalen, het betalen, het betalen van, betalende, betalen van

GT GD C H L M O
payment /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling

GT GD C H L M O
payments /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen

GT GD C H L M O
pays /peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren; NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling; USER: loont, betaalt, pays, besteedt, betaald

GT GD C H L M O
penalties /ˈpen.əl.ti/ = NOUN: boete, straf; USER: sancties, straffen, boetes, sancties die

GT GD C H L M O
pending /ˈpen.dɪŋ/ = PREPOSITION: in afwachting van, hangende, tot, gedurende; ADJECTIVE: aanhangig, hangend, onbeslist, nog onbeslist, onafgedaan; USER: in afwachting van, hangende, aanhangig, hangend, afwachting

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
perform /pəˈfɔːm/ = VERB: uitvoeren, verrichten, doen, optreden, spelen, volbrengen, vertonen, voorstelling geven, uitrichten, kunsten vertonen, opdraven, opdagen, opvoeren van toneelstuk, iets ten beste geven; USER: uitvoeren, verrichten, voeren, te voeren, uit te voeren

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
performing /pərˈfôrm/ = ADJECTIVE: uitvoerend, gedresseerd, dramatisch, afgericht; USER: uitvoerend, uitvoeren, uitvoeren van, het uitvoeren, het uitvoeren van

GT GD C H L M O
periodic /ˌpɪə.riˈɒd.ɪk/ = ADJECTIVE: periodiek, kringvormig, retorisch, kring-; USER: periodiek, periodieke, periodegebonden, de periodieke, regelmatig

GT GD C H L M O
permissible /pəˈmɪs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toelaatbaar, geoorloofd; USER: toelaatbaar, geoorloofd, toelaatbare, toegestane, toegestaan

GT GD C H L M O
permit /pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen; NOUN: vergunning, verlof, permissiebiljet, geleibiljet, consent; USER: toestaan, toelaten, vergunning, mogelijk, toe

GT GD C H L M O
permits /pəˈmɪt/ = ADVERB: blijvend, voorgoed; USER: vergunningen, toelaat, vergunning, het toelaat, toestaat

GT GD C H L M O
permitted /pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen; USER: toegestaan, toegestane, is toegestaan, toelaatbare, mogen

GT GD C H L M O
persists /pəˈsɪst/ = VERB: aanhouden, voortduren, volharden, overleven, blijven volhouden, blijven aandringen, hardnekkig volhouden; USER: aanhoudt, blijft bestaan, blijft, voortduurt, blijft voordoen

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
personally /ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft; USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk

GT GD C H L M O
personnel /ˌpərsəˈnel/ = NOUN: personeel, manschappen; USER: personeel, het personeel, personeelsleden, medewerkers, personeelskosten

GT GD C H L M O
persons /ˈpɜː.sən/ = NOUN: personen, mensen, lieden; USER: personen, mensen, personen die, gehandicapten

GT GD C H L M O
perspective /pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde; ADJECTIVE: perspectivisch; USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt

GT GD C H L M O
pertain /pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot

GT GD C H L M O
pertaining /pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot; USER: behorende, betrekking, met betrekking, betreffende, verband

GT GD C H L M O
phones /fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank; VERB: telefoneren; USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon

GT GD C H L M O
photographs /ˈfōtəˌgraf/ = NOUN: foto, portret; VERB: fotograferen, kieken; USER: foto's, foto, fotos

GT GD C H L M O
physical /ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-; NOUN: lichamelijk onderzoek; USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke

GT GD C H L M O
picture /ˈpɪk.tʃər/ = NOUN: beeld, afbeelding, schilderstuk, schilderij, plaat, portret, prent, voorstelling, tafereel, schildering, beeltenis, toonbeeld, tableau, schilderkunst; VERB: schilderen, afbeelden; USER: afbeelding, beeld, foto, foto van, picture

GT GD C H L M O
place /pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; VERB: plaatsen, zetten, stellen; USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om

GT GD C H L M O
plan /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland

GT GD C H L M O
plans /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van

GT GD C H L M O
plant /plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel; VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen; USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige

GT GD C H L M O
play /pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien; NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel; USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt

GT GD C H L M O
please /pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen; USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u

GT GD C H L M O
point /pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken; VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken; USER: punt, letter, point, bijzondere, moment

GT GD C H L M O
policies /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden

GT GD C H L M O
policy /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van

GT GD C H L M O
political /pəˈlɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: politiek, staatkundig; NOUN: staatsgevangene; USER: politiek, politieke, de politieke

GT GD C H L M O
poses /pəʊz/ = NOUN: pose, houding, aanstellerij; USER: poses, houdingen, poseert, vormt, stelt

GT GD C H L M O
position /pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang; VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van

GT GD C H L M O
positively /ˈpɒz.ə.tɪv.li/ = ADVERB: volstrekt, voorgoed, definitief; USER: positief, positieve, een positieve, positief te, een positief

GT GD C H L M O
possess /pəˈzes/ = VERB: bezitten, hebben, beheersen, bezit nemen van, erop nahouden, rijk zijn; USER: bezitten, bezit, beschikken, beschikken over, hebben

GT GD C H L M O
possession /pəˈzeʃ.ən/ = NOUN: bezit, bezetenheid, bezitting, eigendom; USER: bezit, bezetenheid, bezitting, balbezit, balbezit laten aantekenen

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
postal /ˈpəʊ.stəl/ = ADJECTIVE: post-, van de post; NOUN: brief, poststuk, briefkaart; USER: post-, poststuk, post te, posterijen, postmarkt

GT GD C H L M O
posted /ˈpəʊs.tɪd/ = VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van; USER: geplaatst, gepost, posted, postte, geboekt

GT GD C H L M O
posting /ˈpəʊ.stɪŋ/ = VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen, uitzetten, op post zetten; USER: plaatsing, plaatsen, posten, terbeschikkingstelling, detachering

GT GD C H L M O
potential /pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid; ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend; USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk

GT GD C H L M O
practicable /ˈpraktikəbəl/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, doenlijk, bruikbaar, begaanbaar; USER: uitvoerbaar, doenlijk, praktisch, haalbaar, uitvoerbaar is

GT GD C H L M O
practical /ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig; USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig

GT GD C H L M O
practices /ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen; NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel; USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen

GT GD C H L M O
precludes /prɪˈkluːd/ = VERB: uitsluiten, voorkomen, beletten, verhinderen; USER: uitsluit, zich verzet tegen, verzet zich tegen, verzet tegen, sluit

GT GD C H L M O
premier /ˈprem.i.ər/ = NOUN: premier, eerste minister, minister-president; ADJECTIVE: eerste, voornaamst; USER: premier, eerste, belangrijkste, beste, vooraanstaande

GT GD C H L M O
premises /ˈprem.ɪ.sɪz/ = NOUN: pand, huis, eigendom, huis en erf; USER: pand, lokalen, gebouwen, terrein, ruimten

GT GD C H L M O
preparation /ˌprep.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: voorbereiding, bereiding, het klaarmaken, voorbereidsel, toebereidsel, aanstalte; USER: voorbereiding, bereiding, preparaat, het preparaat, de voorbereiding

GT GD C H L M O
prepared /prɪˈpeəd/ = ADJECTIVE: bereid, paraat; USER: bereid, voorbereid, opgesteld, bereide, bereid zijn

GT GD C H L M O
prepares /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: bereidt, voorbereidt, bereidt zich, zich voorbereidt, voorbereid

GT GD C H L M O
preparing /prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken; USER: voorbereiding, voorbereiden, bereiden, opstellen, de voorbereiding

GT GD C H L M O
present /ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen; ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel; NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd; USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige

GT GD C H L M O
preservation /ˌprez.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: behoud, bewaring, bescherming, redding, inmaak; USER: behoud, bewaring, instandhouding, het behoud, conservering

GT GD C H L M O
preserve /prɪˈzɜːv/ = VERB: behouden, bewaren, behoeden, konfijten, verduurzamen, inmaken, inleggen; NOUN: jam, confituur, ingemaakte vruchten; USER: behouden, bewaren, te behouden, behoud, te bewaren

GT GD C H L M O
president /ˈprez.ɪ.dənt/ = NOUN: president, voorzitter, directeur, preses, praeses, hoofd van bepalende colleges; USER: president, voorzitter, de Voorzitter, voorzitter van

GT GD C H L M O
presses /pres/ = NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang; USER: persen, drukt, drukken, drukt op, pers

GT GD C H L M O
prevent /prɪˈvent/ = VERB: voorkomen, verhinderen, beletten, verhoeden; USER: voorkomen, verhinderen, te voorkomen, voorkomen dat, voorkoming

GT GD C H L M O
previously /ˈpriː.vi.əs.li/ = ADVERB: eerder, vroeger, tevoren, daarvoor, van tevoren, indertijd, vooraan, vroegrijp, voor de tijd; USER: eerder, vroeger, voorheen, voordien, reeds

GT GD C H L M O
price /praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde; VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijs, prijzen, Price, koers

GT GD C H L M O
prices /praɪs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; NOUN: prijs, koers, waarde; USER: prijzen, de prijzen, TARIEVEN, DE TARIEVEN, prijs

GT GD C H L M O
pricing /prīs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven; USER: prijsstelling, pricing, prijzen, prijszetting, tarifering

GT GD C H L M O
primary /ˈpraɪ.mə.ri/ = ADJECTIVE: primair, grootste, eerst, oorspronkelijk, elementair, voornaamst, grond-; NOUN: hoofdzaak, beginsel; USER: primair, primaire, Primary, belangrijkste, eerste

GT GD C H L M O
principles /ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel; USER: principes, uitgangspunten, beginselen, beginselen van, de beginselen

GT GD C H L M O
printing /ˈprɪn.tɪŋ/ = NOUN: het drukken, boekdrukkunst, drukkunst, oplaag; USER: afdrukken, printen, printing, drukkerij, drukken

GT GD C H L M O
prior /praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden; NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid; ADVERB: vroeger; USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat

GT GD C H L M O
prison /ˈprɪz.ən/ = NOUN: gevangenis, kerker, nor, strafgevangenis; VERB: gevangen zetten, gevangen houden

GT GD C H L M O
privacy /ˈprɪv.ə.si/ = NOUN: geheimhouding, afzondering, eenzaamheid; USER: privacy, levenssfeer, priveleven, persoonlijke levenssfeer, de privacy

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
privately /ˈpraɪ.vət.li/ = ADVERB: heimelijk, in stilte, voor eigen rekening, op eigen kosten, privé; USER: prive, particulier, particuliere, persoonlijk

GT GD C H L M O
privilege /ˈprɪv.əl.ɪdʒ/ = NOUN: voorrecht, privilege, gunst, prae, preferentie; VERB: bevoorrechten, vrijstellen, machtigen, verontschuldigen; USER: privilege, voorrecht

GT GD C H L M O
probably /ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk; USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht

GT GD C H L M O
problem /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is

GT GD C H L M O
problems /ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt; USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die

GT GD C H L M O
procedures /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden

GT GD C H L M O
proceed /prəˈsiːd/ = VERB: gaan, te werk gaan, verder gaan, voortgaan, vorderen; USER: gaan, verder gaan, voortgaan, gaat, verder

GT GD C H L M O
proceeds /ˈprəʊ.siːdz/ = NOUN: opbrengst; USER: opbrengst, opbrengsten, de opbrengst, verloopt, de opbrengsten

GT GD C H L M O
process /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: procede, werkwijze, proces, taak

GT GD C H L M O
processed /ˈprəʊ.sest/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: verwerkte, verwerkt, bewerkt, bewerkte, verwerking

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
processing /ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking

GT GD C H L M O
procurement /prəˈkjʊə.mənt/ = NOUN: bemiddeling, het verkrijgen; USER: inkoop, procurement, aanbestedingen, aanbesteding, aanschaf

GT GD C H L M O
product /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: product, produkt, artikel, producten

GT GD C H L M O
production /prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel; USER: productie, de productie, produktie, productie van

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
profitability /ˈprɒf.ɪ.tə.bl̩/ = USER: winstgevendheid, rentabiliteit, rendabiliteit, de winstgevendheid, rendement

GT GD C H L M O
program /ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda; VERB: programmeren; USER: programma, het programma, programma van, programma voor

GT GD C H L M O
progress /ˈprəʊ.ɡres/ = NOUN: vooruitgang, voortgang, verloop, vordering, verbetering, stand van zaken, toeneming, beterschap; VERB: vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten, vordering maken, aan de gang zijn; USER: vooruitgang, voortgang, vorderingen, de vooruitgang, de voortgang

GT GD C H L M O
prohibit /prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten; USER: verbieden, te verbieden, verboden, verbod, verbiedt

GT GD C H L M O
prohibited /prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten; USER: verboden, toegestaan, verboden is, niet toegestaan, is verboden

GT GD C H L M O
prohibiting /prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten; USER: verbieden, verbod, verbiedt, te verbieden, verbod op

GT GD C H L M O
prohibition /ˌprəʊ.ɪˈbɪʃ.ən/ = NOUN: verbod, drankverbod, alcoholverbod; USER: verbod, verbod op, verboden, het verbod, verbieden

GT GD C H L M O
prohibits /prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten; USER: verbiedt, verboden, verbod, verbiedt de

GT GD C H L M O
project /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: project, projecten, het project

GT GD C H L M O
promote /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen

GT GD C H L M O
promptly /ˈprɒmpt.li/ = USER: onmiddellijk, prompt, snel, onverwijld, meteen

GT GD C H L M O
proper /ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam; USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt

GT GD C H L M O
properly /ˈprɒp.əl.i/ = ADVERB: correct, naar behoren, juist, behoorlijk, netjes, terecht, volkomen, totaal; USER: correct, behoorlijk, naar behoren, juist, goed

GT GD C H L M O
property /ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid; USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed

GT GD C H L M O
proposal /prəˈpəʊ.zəl/ = NOUN: voorstel, aanbod, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: voorstel, voorstel van, het voorstel, het voorstel van

GT GD C H L M O
proposed /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorgesteld, voorgestelde, stelde, voorstel

GT GD C H L M O
proposing /prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden; USER: voorstellen, voorstelt, het voorstellen, het voorstellen van, voorgesteld

GT GD C H L M O
proprietary /p(r)əˈprī-iˌterē/ = ADJECTIVE: gepatenteerd, particulier, bezittend, eigendoms-; NOUN: bezit, bezitrecht; USER: gepatenteerd, eigen, merkgebonden, gepatenteerde

GT GD C H L M O
prospective /prəˈspek.tɪv/ = ADJECTIVE: aanstaande, toekomstig, vermoedelijk, vooruitzettend; USER: aanstaande, toekomstig, potentiële, prospectieve, toekomstige

GT GD C H L M O
protect /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming

GT GD C H L M O
protected /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermd, beschermde, beveiligd, bescherming, beschermen

GT GD C H L M O
protecting /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt

GT GD C H L M O
protection /prəˈtek.ʃən/ = NOUN: bescherming, protectie, beschutting, hoede, protectionisme, gunst, vrijgeleide; USER: bescherming, bescherming van, de bescherming, de bescherming van, beveiliging

GT GD C H L M O
protective /prəˈtek.tɪv/ = ADJECTIVE: beschermend; USER: beschermend, beschermende, beschermingsmiddelen, bescherming, beschermde

GT GD C H L M O
proud /praʊd/ = ADJECTIVE: trots, fier, prat, hoogmoedig, hovaardig, prachtig, indrukwekkend, gezwollen; USER: trots, fier, trotse, trots op, er trots

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provided /prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde

GT GD C H L M O
providence /ˈprɒv.ɪ.dəns/ = NOUN: voorzorg, voorzieningheid, zuinigheid, vooruitziendheid; USER: voorzienigheid, Providence, de voorzienigheid, in Providence

GT GD C H L M O
provides /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt

GT GD C H L M O
providing /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren

GT GD C H L M O
provision /prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: voorziening, provisie, dekking, voorraad, voorzorg, voorzorgsmaatregel, inslag; VERB: provianderen, van levensmiddelen voorzien, van leeftocht voorzien; USER: voorziening, bepaling, levering, verstrekken, verstrekking

GT GD C H L M O
prudent /ˈpruː.dənt/ = ADJECTIVE: voorzichtig, verstandig, omzichtig, oordeelkundig, beleidvol; USER: verstandig, voorzichtig, voorzichtige, prudente, prudent

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
purchase /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht; USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen

GT GD C H L M O
purchased /ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; USER: gekocht, aangekocht, aangeschaft, gekochte, kocht

GT GD C H L M O
purchasing /ˈpərCHəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; USER: aankoop, inkoop, kopen, aanschaf, aankoop van

GT GD C H L M O
purpose /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve

GT GD C H L M O
purposes /ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit; VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken; USER: doeleinden, doelen, toepassing, zin, oog

GT GD C H L M O
pursuit /pəˈsjuːt/ = NOUN: achtervolging, jacht, vervolging, het streven, beoefening, najaging; USER: achtervolging, uitoefening, streven, nastreven, de uitoefening

GT GD C H L M O
put /pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen; NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok; USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen

GT GD C H L M O
qualifications /ˌkwɒl.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kwalificatie, bevoegdheid, bekwaamheid, hoedanigheid, beperking, vereiste eigenschappen, kwalificatie-wedstrijd; USER: kwalificaties, diploma, kwalificatie, de kwalificaties

GT GD C H L M O
qualified /ˈkwɒl.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: bevoegd, gediplomeerd, bekwaam, geschikt, beperkt, niet zonder voorbehoud; USER: gediplomeerd, bevoegd, bekwaam, gekwalificeerde, gekwalificeerd

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
quarterly /ˈkwɔː.təl.i/ = ADJECTIVE: driemaandelijks, gevierendeeld; ADVERB: driemaandelijks; USER: driemaandelijks, kwartaal, driemaandelijkse, kwartaalbasis, per kwartaal

GT GD C H L M O
question /ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
quick /kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn; NOUN: levend vlees; USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick

GT GD C H L M O
quite /kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald; USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk

GT GD C H L M O
quo /ˌkwɪd.prəʊˈkwəʊ/ = USER: quo, quo te

GT GD C H L M O
race /reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom; VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen; USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop

GT GD C H L M O
raising /rāz/ = NOUN: verheffing; USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van

GT GD C H L M O
rarely /ˈreə.li/ = ADVERB: zelden, zeldzaam, bijzonder; USER: zelden, nauwelijks, weinig, maar zelden, zeldzame gevallen

GT GD C H L M O
rate /reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf; VERB: berekenen, bepalen; USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs

GT GD C H L M O
re /riː/ = NOUN: re; PREPOSITION: betreffende; USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te

GT GD C H L M O
read /riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen; USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest

GT GD C H L M O
readily /ˈred.ɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, dadelijk, grif, gaarne, vlug, geredelijk; USER: gemakkelijk, dadelijk, direct, snel, eenvoudig

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
really /ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar; USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reasonable /ˈrēz(ə)nəbəl/ = ADJECTIVE: redelijk, billijk, behoorlijk, bescheiden, matig, gematigd, voor redenering vatbaar; USER: redelijk, redelijke, een redelijke, redelijkerwijs

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
rebates /ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat; USER: kortingen, rabatten, aftrek, restorno

GT GD C H L M O
receipt /rɪˈsiːt/ = NOUN: ontvangst, ontvangstbewijs, bon, kwitantie, bonnetje, recept, ontvangbewijs, recu, voorschrift, kwijtbrief; VERB: kwiteren, voor voldaan tekenen; USER: ontvangst, ontvangstbewijs, bon, na ontvangst, de ontvangst

GT GD C H L M O
receive /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang

GT GD C H L M O
received /rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen

GT GD C H L M O
receives /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangt, krijgt, ontvangen

GT GD C H L M O
receiving /rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt

GT GD C H L M O
recently /ˈriː.sənt.li/ = ADVERB: onlangs, kort geleden, kortgeleden, in de laatste tijd; USER: onlangs, recent, recentelijk, kort, heeft onlangs

GT GD C H L M O
reception /rɪˈsep.ʃən/ = NOUN: receptie, ontvangst, onthaal, opname, opneming, heling; USER: receptie, ontvangst, onthaal, de receptie, opvang

GT GD C H L M O
recipient /rɪˈsɪp.i.ənt/ = NOUN: recipiënt; ADJECTIVE: ontvangend, ontvankelijk, opnemend; USER: recipiënt, ontvangend, ontvanger, begunstigde, ontvangende

GT GD C H L M O
recognize /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen

GT GD C H L M O
recognizing /ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen; USER: herkennen, het herkennen, herkennen van, erkennen, erkenning

GT GD C H L M O
recommend /ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen; USER: adviseren, aanraden, aanbevolen, aanbevolen door, raden

GT GD C H L M O
recommended /ˌrek.əˈmend/ = ADJECTIVE: aanbevolen; USER: aanbevolen, aangeraden, aangeraden worden, bevelen, die aangeraden

GT GD C H L M O
recommends /ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen; USER: beveelt, adviseert, raadt, beveelt aan, recommends

GT GD C H L M O
record /rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening; VERB: opnemen, optekenen, vermelden; USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname

GT GD C H L M O
recorded /riˈkôrd/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen; USER: opgenomen, geregistreerd, vastgelegd, opgetekend, geregistreerde

GT GD C H L M O
records /rɪˈkɔːd/ = NOUN: archief, notulen, annalen; USER: archief, platen, gegevens, verslagen, dossiers

GT GD C H L M O
reduced /riˈd(y)o͞os/ = ADJECTIVE: gereduceerd; USER: gereduceerd, verminderd, verlaagd, teruggebracht, verminderde

GT GD C H L M O
reducing /rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet; USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van

GT GD C H L M O
referenced /ˈrefərəns/ = USER: verwezen, gerefereerd, waarnaar wordt verwezen, wordt verwezen, waarnaar

GT GD C H L M O
referred /rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot; USER: verwezen, genoemd, genoemde, bedoelde, aangeduid

GT GD C H L M O
reflect /rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen; USER: reflecteren, nadenken, weerspiegelen, geven, afspiegeling

GT GD C H L M O
refuse /rɪˈfjuːz/ = VERB: weigeren, afwijzen, afslaan, afkeuren, van de hand wijzen; NOUN: afval, vuilnis, afwijzen, afkeuren, verdommen; ADJECTIVE: onbruikbaar, afgedankt, waardeloos; USER: weigeren, te weigeren, weiger, weigert, weigering

GT GD C H L M O
regarding /rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot; USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
region /ˈriː.dʒən/ = NOUN: gewest, regio, gebied, streek, landstreek, sfeer; USER: regio, gebied, streek, omgeving, gewest

GT GD C H L M O
regional /ˈriː.dʒən.əl/ = ADJECTIVE: regionaal, gewestelijk, gebieds-, streek-; USER: regionaal, regionale, de regionale, regio

GT GD C H L M O
regular /ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid; NOUN: vaste klant; USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone

GT GD C H L M O
regularly /ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADVERB: regelmatig, geregeld, vaak, dikwijls, menigmaal, gedurig; USER: regelmatig, geregeld, regelmatig te, regelmatige, regelmatig op

GT GD C H L M O
regulated /ˈreɡ.jʊ.leɪt/ = VERB: reguleren, regelen, reglementeren, ordenen, schikken; USER: gereguleerd, gereglementeerd, geregeld, gereglementeerde, gereguleerde

GT GD C H L M O
regulation /ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: verordening, regeling, voorschrift, reglement, ordening, schikking; USER: regeling, verordening, voorschrift, reglement, regelgeving

GT GD C H L M O
regulations /ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regelgeving, voorschriften, verordeningen, regels

GT GD C H L M O
reinforce /ˌriː.ɪnˈfɔːs/ = VERB: versterken; USER: versterken, te versterken, versterking, versterking van, versterkt

GT GD C H L M O
related /rɪˈleɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verwant, aanverwant, in verband staand; USER: gerelateerd, verwant, verband, verbonden, betrekking

GT GD C H L M O
relating /rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met; USER: betrekking, verband, met betrekking, in verband, betreffende

GT GD C H L M O
relation /rɪˈleɪ.ʃən/ = NOUN: betrekking, verband, relatie, verwantschap, omgang, familielid, bloedverwant, verhaal, familiebetrekking; USER: relatie, verband, betrekking, opzichte, verhouding

GT GD C H L M O
relationship /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
relative /ˈrel.ə.tɪv/ = ADJECTIVE: relatief, betrekkelijk; NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord; USER: relatief, familielid, verwant, relatieve, ten opzichte

GT GD C H L M O
relatives /ˈrel.ə.tɪv/ = NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord; USER: familieleden, familie, verwanten, bloedverwanten, nabestaanden

GT GD C H L M O
release /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen; USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat

GT GD C H L M O
releases /rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing; USER: releases, persberichten, versies, uitgaven, uitstoot

GT GD C H L M O
releasing /rɪˈliːs/ = VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen; USER: vrijgeven, het vrijgeven, loslaten, het vrijgeven van, vrijgeven van

GT GD C H L M O
relentlessly /rɪˈlent.ləs/ = USER: meedogenloos, onverbiddelijk, onophoudelijk, relentlessly, onvermoeibaar

GT GD C H L M O
reliability /rɪˈlaɪə.bl̩/ = NOUN: betrouwbaarheid, deugdelijkheid; USER: betrouwbaarheid, de betrouwbaarheid, betrouwbaar, betrouwbaarheid van

GT GD C H L M O
religion /rɪˈlɪdʒ.ən/ = NOUN: godsdienst, religie, geloof, godsdienstplechtigheid; USER: religie, godsdienst, Religies, Religion, geloof

GT GD C H L M O
rely /rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen; USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep

GT GD C H L M O
remain /rɪˈmeɪn/ = VERB: blijven, overblijven, achterblijven, resteren, overschieten; NOUN: overblijfsel, ruïne; USER: blijven, blijft, nog, te blijven, nog steeds

GT GD C H L M O
remains /rɪˈmeɪnz/ = NOUN: stoffelijk overschot; USER: blijft, nog, nog steeds, blijven, steeds

GT GD C H L M O
remarks /rɪˈmɑːk/ = NOUN: opmerking, aanmerking, blaam, berisping, standje; VERB: opmerken, aanmerken, bemerken, bespeuren; USER: opmerkingen, merkt, detailinformatie, Toelichting, opmerking

GT GD C H L M O
remember /rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan; USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner

GT GD C H L M O
rendered /ˈren.dər/ = VERB: geven, weergeven, bewijzen, teruggeven, vertolken, betuigen, overgeven, reproduceren, overleveren, opgeven; USER: gerenderd, gerenderde, gesmolten, teruggegeven, gemaakt

GT GD C H L M O
repeatedly /rɪˈpiː.tɪd.li/ = ADVERB: herhaaldelijk, meermaals, bij herhaling, meermalen; USER: herhaaldelijk, meermaals, herhaaldelijk op, malen, herhaald

GT GD C H L M O
report /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden

GT GD C H L M O
reported /rɪˈpɔː.tɪd/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren, inlichten, rapport maken van, overbrengen, verslaggever zijn, verslag geven van, reporterswerk doen, zich melden bij; USER: gerapporteerd, gemeld, rapporteerde, gerapporteerde, meldde

GT GD C H L M O
reporting /rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren, inlichten, rapport maken van, overbrengen, verslaggever zijn, verslag geven van, reporterswerk doen, zich melden bij; USER: rapportage, rapportering, rapporteren, melden, verslaglegging

GT GD C H L M O
reports /rɪˈpɔːt/ = NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier; VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren; USER: rapporten, verslagen, meldingen, rapportages, berichten

GT GD C H L M O
representative /ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde; ADJECTIVE: representatief, vertegenwoordigend, typisch, voorstellend; USER: vertegenwoordiger, representatief, representatieve, vertegenwoordiger van, representatief zijn

GT GD C H L M O
representatives /ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde; USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van

GT GD C H L M O
representing /ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden; USER: wat neerkomt, vertegenwoordigen, wat neerkomt op, neerkomt, vertegenwoordigt

GT GD C H L M O
reprisals /riˈprīzəl/ = USER: represailles, vergeldingsmaatregelen, wraakacties, represaillemaatregelen, vergelding,

GT GD C H L M O
reputable /ˈrep.jʊ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: achtenswaardig, fatsoenlijk, eervol; USER: achtenswaardig, gerenommeerde, gerenommeerd, betrouwbare, achtenswaardige

GT GD C H L M O
reputation /ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem; USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend

GT GD C H L M O
request /rɪˈkwest/ = VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken; NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag; USER: aanvragen, vragen, verzoeken, verzoek, te vragen

GT GD C H L M O
requests /rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag; VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken; USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
required /rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht; USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is

GT GD C H L M O
requirement /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eis, vereiste, verplichting, voorwaarde, eisen

GT GD C H L M O
requirements /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden

GT GD C H L M O
requires /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet

GT GD C H L M O
resale /ˌriːˈseɪl/ = NOUN: wederverkoop; USER: wederverkoop, verkoop, Bestaande bouw, Resale, doorverkoop

GT GD C H L M O
reserves /rɪˈzɜːv/ = NOUN: aanvullingstroepen, suppletietroepen; USER: reserves, behoudt, voorbehoud, behoudt zich, reserve

GT GD C H L M O
resolved /rɪˈzɒlvd/ = VERB: oplossen; USER: opgelost, besloten, verholpen, oplossing, lossen

GT GD C H L M O
resolving /rɪˈzɒlv/ = VERB: oplossen; USER: oplossen, het oplossen van, het oplossen, oplossen van, oplossing

GT GD C H L M O
resource /rɪˈzɔːs/ = NOUN: hulpbron, redmiddel, toevlucht, vindingrijkheid, uitkomst; USER: hulpbron, bron, resource, middelen, hulpbronnen

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
respect /rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting; VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect

GT GD C H L M O
respects /rɪˈspekt/ = NOUN: beleefde groeten; USER: opzichten, respecteert, punten, opzicht, aspecten

GT GD C H L M O
respond /rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan; USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren

GT GD C H L M O
response /rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord; USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response

GT GD C H L M O
responsibilities /rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheden, verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheden, bevoegdheden, taken

GT GD C H L M O
responsibility /rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
responsible /rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
restrict /rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten; USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van

GT GD C H L M O
restrictions /rɪˈstrɪk.ʃən/ = NOUN: beperking; USER: beperkingen, restricties, beperking, de beperkingen, beperkingen van

GT GD C H L M O
restrictive /rɪˈstrɪk.tɪv/ = ADJECTIVE: beperkend; USER: beperkend, beperkende, restrictieve, restrictief, restrictiever

GT GD C H L M O
result /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten

GT GD C H L M O
results /rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit; VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen; USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen

GT GD C H L M O
retain /rɪˈteɪn/ = VERB: behouden, houden, vasthouden, onthouden, aanhouden, tegenhouden, reserveren, detineren; USER: behouden, houden, te behouden, behoudt, bewaren

GT GD C H L M O
retained /rɪˈteɪn/ = VERB: behouden, houden, vasthouden, onthouden, aanhouden, tegenhouden, reserveren, detineren; USER: behouden, bewaard, behield, ingehouden, vastgehouden

GT GD C H L M O
retaliation /rɪˈtæl.i.eɪt/ = NOUN: wraak, weerwraak, wedervergelding; USER: wraak, vergelding, represailles, vergeldingsmaatregelen, vergeldingsacties

GT GD C H L M O
retired /rɪˈtaɪəd/ = ADJECTIVE: gepensioneerd, in ruste, rustend; USER: gepensioneerd, pensioen, met pensioen, gepensioneerde, teruggetrokken

GT GD C H L M O
return /rɪˈtɜːn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen; NOUN: terugkeer, retour, teruggave, terugkomst, terugreis; USER: terugkeren, terugkeer, terugkomen, terug te keren, retourneren

GT GD C H L M O
returned /riˈtərn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen, beantwoorden, weerkeren, terugslaan, antwoorden, hergeven, opgeven, reproduceren, afvaardigen; USER: terug, teruggezonden, teruggekeerd, teruggestuurd, geretourneerd

GT GD C H L M O
reveals /rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen; NOUN: openbaren; USER: onthult, openbaart, laat, blijkt, toont

GT GD C H L M O
revenues /ˈrev.ən.juː/ = NOUN: revenuen; USER: inkomsten, opbrengsten, omzet, ontvangsten, de inkomsten

GT GD C H L M O
review /rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie; VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op; USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer

GT GD C H L M O
reviewed /ˌpɪə.rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op

GT GD C H L M O
reviewing /rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op; USER: herziening, reviewing, herziening van, herzien, de herziening

GT GD C H L M O
rigging /ˈrɪɡ.ɪŋ/ = NOUN: tuigage, scheepswant; USER: tuigage, Rigging, optuigen, want, optuigen van

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
rights /raɪt/ = NOUN: rechtsen; USER: rechten, de rechten, rechten van, recht, de rechten van

GT GD C H L M O
risk /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico, gevaar, kans, het risico

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
role /rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol; USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak

GT GD C H L M O
routing /raʊt/ = VERB: omwroeten, omwoelen, rondsnuffelen, op de vlucht jagen; USER: routing, routering, routeren, route

GT GD C H L M O
rule /ruːl/ = VERB: regeren, heersen, beslissen, bepalen; NOUN: regel, uitspraak, heerschappij, bewind, bestuur, regering, reglement, liniaal; USER: regeren, heersen, regel, uitsluiten, sluiten

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
rumor /ˈruː.mər/ = NOUN: gerucht, gerucht, befaamdheid, befaamdheid, praatje, praatje, mare, mare, faam, faam; VERB: praatjes rondstrooien, praatjes rondstrooien; USER: gerucht, geruchten, befaamdheid

GT GD C H L M O
rush /rʌʃ/ = NOUN: stormloop, haast, spoed, riet, bies; VERB: rennen, snellen, bestormen, vliegen, zich storten, stuiven, dringen; USER: haast, rennen, snellen, haasten, overhaast

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
sacrificing /ˈsakrəˌfīs/ = VERB: offeren, opofferen, slachtofferen, aanbieden, met verlies verkopen; USER: boeten, offeren, opofferen, te boeten, koste

GT GD C H L M O
safe /seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen; NOUN: kluis, brandkast; USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige

GT GD C H L M O
safeguard /ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren; NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver; USER: beschermen, vrijwaren, bescherming, te beschermen, te waarborgen

GT GD C H L M O
safeguards /ˈseɪf.ɡɑːd/ = NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver; USER: waarborgen, veiligheidscontrole, garanties, veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
sale /seɪl/ = NOUN: verkoop, veiling, afzet, verkoping; USER: verkoop, koop, te koop, koop in, aanbieding

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
sanctions /ˈsæŋk.ʃənzˌbʌs.tɪŋ/ = NOUN: sanctie, bekrachtiging, homologatie, goedkeurig wettiging; USER: sancties, straffen, sanctie, sancties op, de sancties

GT GD C H L M O
satisfied /ˈsæt.ɪs.faɪd/ = ADJECTIVE: tevreden, voldaan, overtuigd, vergenoegd; USER: tevreden, voldaan, tevreden zijn, niet goed, overtuigd

GT GD C H L M O
say /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer; USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt

GT GD C H L M O
says /seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven; NOUN: mening, zeggenschap; USER: zegt, zegt dat, aldus

GT GD C H L M O
scheme /skiːm/ = NOUN: stelsel, schema, plan, ontwerp, concept, blauwdruk, voornemen, schets, diagram, intrige; VERB: ontwerpen, intrigeren; USER: schema, stelsel, regeling, systeem

GT GD C H L M O
scrutiny /ˈskruː.tɪ.ni/ = NOUN: nauwkeurig onderzoek, kritisch onderzoek; USER: nauwkeurig onderzoek, kritisch onderzoek, toetsing, controle, onderzoek

GT GD C H L M O
search /sɜːtʃ/ = VERB: zoeken, doorzoeken, onderzoeken, fouilleren, visiteren; NOUN: zoektocht, zoekactie, onderzoek, speurtocht, doorzoeking, speurwerk, visitatie; USER: zoeken, zoek, doorzoeken, zoek onder, zoekt

GT GD C H L M O
secretarial /ˌsek.rəˈteə.ri.əl/ = ADJECTIVE: van een secretaresse, van een secretaris, secretaris-; USER: secretariële, secretariaat, een secretariaat, secretaressedienst, secretariaats

GT GD C H L M O
secrets /ˈsiː.krət/ = NOUN: geheim, confidentie, secreta; USER: geheimen, secrets, geheimen van, geheim, geheimen te

GT GD C H L M O
section /ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak; USER: sectie, paragraaf, afdeling, gedeelte, artikel

GT GD C H L M O
sections /ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak, tak, branche, partje, district, opensnijding, stadswijk; VERB: in secties verdelen; USER: secties, paragrafen, afdelingen, delen, rubrieken

GT GD C H L M O
sector /ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter; USER: sector, Branche, sector van

GT GD C H L M O
securing /sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren, vastleggen, sluiten, versterken, grendelen, opbergen, in veiligheid brengen, opsluiten, bepalen, bespreken; USER: veiligstellen, beveiligen, vastzetten, beveiliging, veiligstellen van

GT GD C H L M O
securities /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: effecten, waardepapieren, obligaties, fondsen; USER: effecten, waardepapieren, zekerheden, waarden, effecten die

GT GD C H L M O
security /sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief; USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security

GT GD C H L M O
see /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel; USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien

GT GD C H L M O
seeking /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek

GT GD C H L M O
sees /siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven; USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt

GT GD C H L M O
selection /sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing; USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen

GT GD C H L M O
sell /sel/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; NOUN: verlakkerij, beetnemerij, afzetterij; USER: verkopen, vergunningen, te verkopen, verkoop, verkoopt

GT GD C H L M O
selling /ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan; USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt

GT GD C H L M O
send /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur

GT GD C H L M O
sending /send/ = NOUN: verzending; USER: verzending, verzenden, het verzenden, verzenden van, sturen

GT GD C H L M O
sends /send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten; USER: stuurt, verzendt, verstuurt, zendt, gaf

GT GD C H L M O
senior /ˈsiː.ni.ər/ = NOUN: senior, oudste, ouder, superieur, vierdejaarstudent; ADJECTIVE: ouder; USER: senior, hogere, oudste, hoge, hoger

GT GD C H L M O
sensitive /ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-; USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn

GT GD C H L M O
sensitivity /ˌsensiˈtivitē/ = NOUN: gevoeligheid; USER: gevoeligheid, sensitiviteit, gevoeligheid van, de gevoeligheid, gevoelig

GT GD C H L M O
sent /sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten; USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde

GT GD C H L M O
sentences /ˈsen.təns/ = NOUN: zin, volzin, vonnis, uitspraak, oordeel, spreuk, frase, zinspreuk; VERB: veroordelen, vonnissen; USER: zinnen, straffen, zin, veroordelingen, vonnissen

GT GD C H L M O
serious /ˈsɪə.ri.əs/ = ADJECTIVE: ernstig, serieus, erg, belangrijk, degelijk, bedenkelijk, voornaam, gemeend, stemmig, solide, vroom, godsdienstig; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieuze, zware

GT GD C H L M O
seriously /ˈsɪə.ri.əs.li/ = ADVERB: ernstig, erg; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieus te, zwaar

GT GD C H L M O
served /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn, voorleggen; USER: geserveerd, gediend, diende, gepresenteerd, bediend

GT GD C H L M O
serves /sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn; NOUN: serve; USER: dient, bedient, fungeert, serveert, geserveerd

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
serving /ˈsɜː.vɪŋ/ = NOUN: portie, bediening; USER: portie, waar, dienen, serveert, serveren

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
setting /ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering; USER: instellen, instelling, het instellen, het instellen van, instellen van

GT GD C H L M O
several /ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene; ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen; USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal

GT GD C H L M O
sex /seks/ = NOUN: seks, geslacht, sekse, sexe, kunne; USER: seks, geslacht, sekse, Sex, in Geslacht

GT GD C H L M O
sexual /ˈsek.sjʊəl/ = ADJECTIVE: seksueel, geslachtelijk, geslachts-; USER: seksueel, seksuele, sexuele, de seksuele

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
shareholders /ˈʃeəˌhəʊl.dər/ = NOUN: aandeelhouder; USER: aandeelhouders, eigen, de aandeelhouders, aandeelhouders van, algemene

GT GD C H L M O
shares /ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota

GT GD C H L M O
sharing /ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt

GT GD C H L M O
she /ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij; USER: zij, ze, dat ze, haar

GT GD C H L M O
sheet /ʃiːt/ = NOUN: vel, blad, plaat, laken, schoot, blaadje, beddelaken, vlakte, krant, doodskleed; VERB: met een laken bedekken, met schoot vastzetten; USER: vel, blad, plaat, laken, sheet

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
show /ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren; NOUN: vertoon, vertoning; USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien

GT GD C H L M O
shown /ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden; USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde

GT GD C H L M O
sign /saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven; NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat; USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden

GT GD C H L M O
signature /ˈsɪɡ.nɪ.tʃər/ = NOUN: handtekening, ondertekening, signatuur; USER: handtekening, ondertekening, signatuur, onderschrift, onderschrift plaatje

GT GD C H L M O
significant /sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig; USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk

GT GD C H L M O
similar /ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig; USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare

GT GD C H L M O
similarly /ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier; USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke

GT GD C H L M O
simply /ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar; USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg

GT GD C H L M O
since /sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden; PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert; CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl; USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf

GT GD C H L M O
sincerely /sɪnˈsɪə.li/ = ADVERB: oprecht; USER: oprecht, harte, van harte, hartelijk, zijn oprecht

GT GD C H L M O
sister /ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster; USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel

GT GD C H L M O
situation /ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
small /smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap; NOUN: kleintje, dun gedeelte; USER: klein, small, kleine, gering, weinig

GT GD C H L M O
smaller /smɔːl/ = USER: kleinere, kleiner, kleine, kleiner is, minder

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
software /ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur; USER: software, software te, programmatuur

GT GD C H L M O
sold /səʊld/ = ADJECTIVE: uitverkocht; USER: uitverkocht, verkocht, verkochte, aangeboden, worden verkocht

GT GD C H L M O
solve /sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van

GT GD C H L M O
some /səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere; PRONOUN: sommige, wat, enige, iets; ADVERB: iets, een beetje; USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal

GT GD C H L M O
someone /ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.; USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands

GT GD C H L M O
something /ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat; USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te

GT GD C H L M O
sometimes /ˈsʌm.taɪmz/ = ADVERB: soms, somtijds, somwijlen; USER: soms, soms ook, wel eens, eens, wel

GT GD C H L M O
soon /suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras; USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug

GT GD C H L M O
sound /saʊnd/ = VERB: klinken, luiden, peilen, polsen; NOUN: geluid, klank, toon; ADJECTIVE: gezond, solide, deugdelijk; ADVERB: gezond, solide; USER: klinken, geluid, klinkt, horen, afgaan

GT GD C H L M O
source /sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel; USER: bron, source, de bron, bronnen, oorsprong

GT GD C H L M O
sources /sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel; USER: bronnen, bron, bron van

GT GD C H L M O
south /saʊθ/ = NOUN: zuiden, zuid; ADJECTIVE: zuid-, zuidelijk; ADVERB: zuidelijk, zuidwaarts, in zuidelijke richting, naar het zuiden; USER: zuiden, zuid, ten zuiden, South

GT GD C H L M O
space /speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje; VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen; USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats

GT GD C H L M O
speaking /-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-; USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt

GT GD C H L M O
special /ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-; USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
specifically /spəˈsɪf.ɪ.kəl.i/ = USER: specifiek, speciaal, bijzonder, name, met name

GT GD C H L M O
spills /spil/ = VERB: morsen, vergieten, storten, plengen, omgooien; NOUN: val, spil, spijl, tuimeling, stortbui; USER: morsen, lozingen, morsingen, lekkages, gemorst

GT GD C H L M O
spouse /spaʊs/ = NOUN: echtgenoot, echtgenote, wederhelft, eega, gade, gemaal; USER: echtgenoot, echtgenote, partner

GT GD C H L M O
staffed /staf/ = USER: bemand, bemande, personeel, bezet

GT GD C H L M O
stamp /stæmp/ = NOUN: postzegel, stamp, waarmerk, muntstempel; VERB: stempelen, frankeren, zegelen, dempen; USER: stamp, stempelen, postzegel, stempel, zegel

GT GD C H L M O
standard /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend; USER: standaard, norm, Standard

GT GD C H L M O
standards /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; USER: normen, standaarden, standaards, de normen

GT GD C H L M O
standing /ˈstæn.dɪŋ/ = ADJECTIVE: staand; USER: staand, staan, staande, zich, status

GT GD C H L M O
started /stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken; USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte

GT GD C H L M O
state /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; ADJECTIVE: statie-, gala-; USER: staat, toestand, State, stand, status

GT GD C H L M O
stated /steɪt/ = ADJECTIVE: bepaald, vast; USER: bepaald, vermeld, verklaard, aangegeven, verklaarde

GT GD C H L M O
statements /ˈsteɪt.mənt/ = NOUN: verklaring, uitspraak, verslag, aangifte, declaratie, bericht, opgaaf; USER: verklaringen, uitspraken, statements, jaarrekening, staten

GT GD C H L M O
states /steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang; VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; USER: staten, toestanden, verklaart, land, landen

GT GD C H L M O
stating /steɪt/ = VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten; USER: met vermelding, onder vermelding, met vermelding van, opgave, vermelding

GT GD C H L M O
stationery /ˈsteɪ.ʃən.ər.i/ = NOUN: schrijfbehoeften; USER: schrijfbehoeften, briefpapier, kantoorbehoeften, kantoorartikelen, schrijfwaren

GT GD C H L M O
status /ˈsteɪ.təs/ = NOUN: staat, toestand, positie, rechtspositie, rang; USER: toestand, staat, positie, status van, de status

GT GD C H L M O
stays /steɪ/ = NOUN: korset, keurslijf; USER: blijft, verblijf, oud mag, oud, mag

GT GD C H L M O
steering /ˈstɪə.rɪŋ ˌkɒl.əm/ = NOUN: besturing, stuurinrichting, stuurmanskunst; USER: stuurinrichting, besturing, stuur, leiding, sturen

GT GD C H L M O
steps /step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie; USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap

GT GD C H L M O
still /stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch; ADJECTIVE: stil, kalm; VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen; NOUN: distilleertoestel, distilleerderij; USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds

GT GD C H L M O
stock /stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok; VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan; ADJECTIVE: stereotiep; USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden

GT GD C H L M O
strategies /ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap; USER: strategieën, strategieën voor, strategie, van strategieën

GT GD C H L M O
street /striːt/ = NOUN: straat; USER: straat, Stratenplan, street, op straat, straat van

GT GD C H L M O
strengthen /ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen; USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van

GT GD C H L M O
strictly /ˈstrɪkt.li/ = ADVERB: strikt, streng, nauwkeurig, nauwgezet, hard, duchtig, straf, bar; USER: strikt, streng, strikte, strengste, ten strengste

GT GD C H L M O
strive /straɪv/ = VERB: zich inspannen; USER: zich inspannen, streven, streven ernaar, ernaar streven, te streven

GT GD C H L M O
strong /strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks; ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks; USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong

GT GD C H L M O
stronger /strɒŋ/ = USER: sterker, sterkere, krachtiger, sterker te, een sterkere

GT GD C H L M O
stubs /stʌb/ = NOUN: stomp, stompje, peuk, peukje, souche, eindje; USER: stubs, stompjes, stomp, stompen, steeklijnen

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
subjecting /səbˈdʒɛkt/ = USER: het onderwerpen, onderwerpen, het onderwerpen van, onderwerpen van, onderwerping,

GT GD C H L M O
subjects /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: vakken; USER: vakken, onderwerpen, proefpersonen, personen, onderwerpen bekijken

GT GD C H L M O
submitted /səbˈmɪt/ = VERB: voorleggen, onderwerpen, menen, zich onderwerpen, knechten; USER: ingediend, voorgelegd, overgelegd, ingediende, afkomstig

GT GD C H L M O
substance /ˈsʌb.stəns/ = NOUN: stof, substantie, wezen, hoofdzaak, vermogen, goedje, spul; USER: stof, substantie, inhoud, stoffen, bestanddeel

GT GD C H L M O
substances /ˈsʌb.stəns/ = NOUN: stof, substantie, wezen, hoofdzaak, vermogen, goedje, spul; USER: stoffen, substanties, stoffen die

GT GD C H L M O
substantial /səbˈstæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: wezenlijk, degelijk, welgesteld, stoffelijk; USER: wezenlijk, aanzienlijke, substantiële, aanzienlijk, belangrijke

GT GD C H L M O
success /səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand; USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te

GT GD C H L M O
successful /səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig; USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
suggest /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen

GT GD C H L M O
suggests /səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren; USER: suggereert, stelt, vermoeden, suggests, stelt voor

GT GD C H L M O
sultanate /ˈsʌl.tə.nət/ = NOUN: sultanaat; USER: sultanaat, sultanaat van, Het Sultanaat van, het Sultanaat, Het Sultanaat van de,

GT GD C H L M O
superior /suːˈpɪə.ri.ər/ = NOUN: superieur, meerdere; ADJECTIVE: superieur, beter, opperste, hooghartig, prevalent, arrogant; USER: superieur, superieure, superior, een superieure, beter

GT GD C H L M O
supervise /ˈsuː.pə.vaɪz/ = VERB: controleren, toezicht houden, aflezen, checken; USER: toezicht houden, controleren, toezicht, toezicht op, begeleiden

GT GD C H L M O
supervising /ˈsuː.pə.vaɪz/ = ADJECTIVE: supervisie-; USER: toezicht, toezicht op, begeleiden, toezicht houden, het toezicht

GT GD C H L M O
supervisor /ˈso͞opərˌvīzər/ = NOUN: opzichter, inspecteur; USER: opzichter, Toezichthouder, promotor, supervisor, Toezichthouder voor

GT GD C H L M O
supplement /ˈsʌp.lɪ.mənt/ = VERB: aanvullen; NOUN: supplement, aanvulsel; USER: aanvullen, supplement, aanvulling, vullen, aanvulling van

GT GD C H L M O
supplier /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leverancier, met leverancier, leveranciers, bedrijf, van leveranciers

GT GD C H L M O
suppliers /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van

GT GD C H L M O
supplies /səˈplaɪ/ = NOUN: gelden; USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert

GT GD C H L M O
support /səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen; NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun; USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van

GT GD C H L M O
supporting /səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-; USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van

GT GD C H L M O
sure /ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig; ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig; USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen

GT GD C H L M O
survey /ˈsɜː.veɪ/ = NOUN: overzicht, opmeting, schouwing; VERB: overzien, opmeten, opnemen, toezien, schouwen; USER: overzicht, enquête, onderzoek, survey, enquete

GT GD C H L M O
suspect /səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen; NOUN: verdachte; ADJECTIVE: verdacht; USER: verdenken, verdachte, vermoeden, vermoedt, vermoed

GT GD C H L M O
suspected /səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen; USER: verdacht, vermoed, vermoedde, vermoeden, verdachte

GT GD C H L M O
suspicious /səˈspɪʃ.əs/ = ADJECTIVE: verdacht, achterdochtig, wantrouwig, argwanend; USER: verdacht, achterdochtig, argwanend, verdachte, wantrouwig

GT GD C H L M O
suspiciously /səˈspɪʃ.əs.li/ = ADVERB: verdacht, achterdochtig, argwanend, wantrouwig; USER: verdacht, achterdochtig, argwanend, wantrouwig, verdacht veel

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
t /tiː/ = USER: t, van T, De T

GT GD C H L M O
table /ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten; ADJECTIVE: tafel-; VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken; USER: tafel, tabel, lijst, table

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
takes /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken; USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
talent /ˈtæl.ənt/ = NOUN: talent, aanleg, gave, begaafdheid, bekwaamheid; USER: talent, talenten, talent te, aanleg

GT GD C H L M O
talk /tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over; NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud; USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten

GT GD C H L M O
talking /ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje; ADJECTIVE: pratend, sprekend; USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten

GT GD C H L M O
tangible /ˈtæn.dʒə.bl̩/ = ADJECTIVE: tastbaar, voelbaar; USER: tastbaar, materiële, tastbare, concrete, materiële vaste

GT GD C H L M O
target /ˈtɑː.ɡɪt/ = NOUN: doel, doelwit, doelgebied, mikpunt, schietschijf, schietwedstrijd, spoorwegsein, beukelaar, productiecijfer; USER: doel, doelwit, doelstelling, doel in, doelgroep

GT GD C H L M O
tasks /tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk; VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen; USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken

GT GD C H L M O
taste /teɪst/ = NOUN: smaak, stijl, gading, bijsmaak, proefje, voorsmaak, slokje, ietsje; VERB: proeven, smaken, ondervinden, beproeven, keuren, smaak vinden in; USER: smaak, proeven, smaken, voorproefje, de smaak

GT GD C H L M O
team /tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening; VERB: samenwerken, aanspannen; USER: team, ploeg, team van, het team

GT GD C H L M O
technical /ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch; USER: technisch, technische, de technische, techniek

GT GD C H L M O
technology /tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie; USER: technologie, techniek, technologische, technologieën

GT GD C H L M O
telephones /ˈtel.ɪ.fəʊn/ = NOUN: telefoon; USER: telefoons, telefoontoestellen, telefoon, toestellen

GT GD C H L M O
tell /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg

GT GD C H L M O
tells /tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertelt, zegt, geeft, verteld

GT GD C H L M O
temporary /ˈtem.pər.ər.i/ = ADJECTIVE: tijdelijk, voorlopig, niet blijvend; USER: tijdelijk, tijdelijke, voorlopige, een tijdelijke, voorlopig

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
termination /ˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = VERB: beëindigen, opzeggen, aflopen, afmaken; USER: einde, afloop, beëindiging, opzegging, de beëindiging

GT GD C H L M O
terms /tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie; USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied

GT GD C H L M O
terrorists /ˈter.ə.rɪst/ = NOUN: terrorist; USER: terroristen, Terrorists, terroristen te, terroristische, terrorisme

GT GD C H L M O
textron = USER: textron, van Textron,

GT GD C H L M O
than /ðæn/ = CONJUNCTION: dan; USER: dan, is dan, dan de, zijn dan

GT GD C H L M O
thank /θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen; USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
then /ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien; CONJUNCTION: dus, ook weer; USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is

GT GD C H L M O
there /ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts; USER: er, daar, is er, zijn er, zijn

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
thing /θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel; USER: ding, wat, zaak, iets, dingen

GT GD C H L M O
things /θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen; USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken

GT GD C H L M O
think /θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn; NOUN: gedachte, nadenking; USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt

GT GD C H L M O
thinking /ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken; ADJECTIVE: nadenkend; USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
timecards = USER: tijd kaarten, timecards,

GT GD C H L M O
timely /ˈtaɪm.li/ = ADJECTIVE: tijdig, actueel, op de juiste tijd, juist van pas komend; USER: tijdig, tijdige, tijd, regelmatige, geschikte

GT GD C H L M O
times /taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijden, keer, maal, keren, malen

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
today /təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag; NOUN: heden, dag van vandaag; USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog

GT GD C H L M O
together /təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend; ADJECTIVE: saam; USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te

GT GD C H L M O
told /təʊld/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven; USER: vertelde, verteld, zei, vertelden, horen

GT GD C H L M O
toll /təʊl/ = NOUN: tol, tolgeld, klokgelui; VERB: tol betalen, tol heffen, kleppen, klok luiden; USER: tol, toll, tolheffing, tolgeld, toltarief

GT GD C H L M O
too /tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks; CONJUNCTION: ook nog; USER: ook, te, al te

GT GD C H L M O
tool /tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering; VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden; USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel

GT GD C H L M O
topics /ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels; USER: onderwerpen, topics, thema, onderwerp

GT GD C H L M O
tourism /ˈtʊə.rɪ.zəm/ = NOUN: toerisme, vreemdelingenverkeer; USER: toerisme, vakantie, toeristische, het toerisme, toerismepagina

GT GD C H L M O
trade /treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen; VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen; ADJECTIVE: handels-; USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen

GT GD C H L M O
trademarks /ˈtreɪd.mɑːk/ = NOUN: handelsmerk; USER: handelsmerken, merken, handelsmerk

GT GD C H L M O
trades /treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen; VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen; USER: trades, transacties, handel, beroepen, ambachten

GT GD C H L M O
trading /ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend; USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen

GT GD C H L M O
traffickers /ˈtræf.ɪ.kər/ = NOUN: handelaar; USER: mensenhandelaars, mensenhandelaren, smokkelaars, handelaars, handelaren

GT GD C H L M O
trafficking /ˈtræf.ɪk/ = VERB: handelen, handel drijven, intrigeren; USER: mensenhandel, handel, de handel, illegale handel, handel in

GT GD C H L M O
train /treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg; VERB: trainen, opleiden, oefenen; USER: trein, de trein, train, treinstation

GT GD C H L M O
transaction /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction

GT GD C H L M O
transactions /trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met

GT GD C H L M O
transfer /trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken; NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting; USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van

GT GD C H L M O
transferring /trænsˈfɜːr/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling; USER: overbrengen, overdragen, overdracht, het overbrengen, het overbrengen van

GT GD C H L M O
transmitted /trænzˈmɪt/ = VERB: overbrengen, overdragen, uitzenden, overseinen, overerven; USER: overgedragen, uitgezonden, overdraagbare, overgebracht, doorgegeven

GT GD C H L M O
transportation /ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie; USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van

GT GD C H L M O
transported /trænˈspɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren; USER: vervoerd, getransporteerd, vervoerde, getransporteerde

GT GD C H L M O
treat /triːt/ = VERB: behandelen, trakteren, vergasten, onderhandelen, onthalen, cureren; NOUN: traktatie, onthaal; USER: behandelen, te behandelen, behandeling, behandeling van, de behandeling

GT GD C H L M O
treated /triːt/ = USER: behandeld, behandelde, behandelen, behandeling, behandeld worden

GT GD C H L M O
treatment /ˈtriːt.mənt/ = NOUN: behandeling, kuur, bejegening, onthaal; USER: behandeling, de behandeling, behandeling van, behandelen, behandeld

GT GD C H L M O
tremendous /trɪˈmen.dəs/ = ADJECTIVE: ontzettend, verschrikkelijk, vreselijk; USER: enorme, enorm, een enorme, geweldige, geweldig

GT GD C H L M O
trip /trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling; VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan; USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
try /traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren; NOUN: poging; USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan

GT GD C H L M O
turn /tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen

GT GD C H L M O
turned /tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd; USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide

GT GD C H L M O
turns /tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering; VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden; USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt

GT GD C H L M O
two /tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal; USER: twee, beide

GT GD C H L M O
types /taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje; VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van; USER: soorten, types, typen, vormen, type

GT GD C H L M O
typically /ˈtɪp.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: typisch, eigenaardig; USER: typisch, meestal, doorgaans, gewoonlijk, kenmerkend

GT GD C H L M O
u /ju/ = USER: U, AL,

GT GD C H L M O
unannounced /ˌʌn.əˈnaʊnst/ = ADJECTIVE: onaangediend; USER: onaangekondigde, onaangekondigd, onverwachte, aangekondigde

GT GD C H L M O
unauthorized /ˌənˈôTHəˌrīzd/ = USER: onbevoegd, onbevoegde, ongeoorloofde, ongeautoriseerde, onbevoegden

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
understand /ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen; USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht

GT GD C H L M O
understandable /ˌəndərˈstandəbəl/ = ADJECTIVE: begrijpelijk, verstaanbaar, bevattelijk; USER: begrijpelijk, begrijpelijke, begrijpen, te begrijpen, begrijpelijk is

GT GD C H L M O
understanding /ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid; ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande

GT GD C H L M O
unethical /ˌʌnˈeθ.ɪ.kəl/ = USER: onethisch, onethische, immoreel, onethisch is, ethisch

GT GD C H L M O
unfit /ʌnˈfɪt/ = ADJECTIVE: ongeschikt, onbekwaam, in slechte conditie; VERB: ongeschikt maken; USER: ongeschikt, geschikt, niet geschikt, ongeschikte, ongeschikt zijn

GT GD C H L M O
union /ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging; USER: unie, vereniging, Union, vakbond

GT GD C H L M O
unit /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheid, unit, apparaat, toestel

GT GD C H L M O
united /jʊˈnaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verenigd, eendrachtig, eengezind; USER: verenigd, verenigde, United, het verenigd, van verenigde

GT GD C H L M O
units /ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling; USER: eenheden, units, stuks, eenheid

GT GD C H L M O
unless /ənˈles/ = CONJUNCTION: tenzij, indien niet; PREPOSITION: behalve; USER: tenzij, indien, behalve, tenzij de

GT GD C H L M O
unlikely /ʌnˈlaɪ.kli/ = ADJECTIVE: onwaarschijnlijk; ADVERB: onwaarschijnlijk; USER: onwaarschijnlijk, waarschijnlijk, onwaarschijnlijke, waarschijnlijk niet, onwaarschijnlijk is

GT GD C H L M O
until /ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-; CONJUNCTION: tot, totdat; USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m

GT GD C H L M O
untrue /ʌnˈtruː/ = ADJECTIVE: onwaar, trouweloos, niet haaks; USER: onwaar, niet waar, onjuist, onware, onjuiste

GT GD C H L M O
unwelcome /ʌnˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: onwelkom, ongezocht; USER: onwelkom, ongewenste, onwelkome, ongewenst, niet gewenst

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
urgent /ˈɜː.dʒənt/ = ADJECTIVE: dringend, urgent, spoedeisend, met spoed, brandend; USER: urgent, dringend, spoedeisend, dringende, urgente

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
useful /ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven; USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
v /viː/ = USER: v, tegen

GT GD C H L M O
valuable /ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar; NOUN: waarde, kostbaarheid; USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke

GT GD C H L M O
valuation /ˌvæl.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: taxatie, schatting, raming; USER: taxatie, waardering, waarderingsregels, waardebepaling, waarderingsdag

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
values /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarden, waardes, waarde, de waarden

GT GD C H L M O
variety /vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering; USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse

GT GD C H L M O
various /ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig; USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene

GT GD C H L M O
vary /ˈveə.ri/ = VERB: variëren, veranderen, afwisselen, verscheiden; USER: variëren, verschillen, afwijken, varieert, verschilt

GT GD C H L M O
venture /ˈven.tʃər/ = NOUN: onderneming, risico, waagstuk, speculatie; VERB: aandurven, zich wagen aan; USER: onderneming, wagen, risicokapitaal

GT GD C H L M O
verify /ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen; USER: controleren, te verifiëren, verifiëren

GT GD C H L M O
very /ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt; ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster; USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder

GT GD C H L M O
vessel /ˈves.əl/ = NOUN: vaartuig, vat, bak, doos, foedraal, etui, koker; USER: vat, vaartuig, schip, vaartuigen, boot

GT GD C H L M O
veteran /ˈvet.ər.ən/ = NOUN: veteraan, oudgediende; ADJECTIVE: ervaren, oudgediend; USER: veteraan, ervaren, de veteraan, veteranen, veteraan van

GT GD C H L M O
via /ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over; NOUN: weg, exemplaar; USER: via, via de, door, via een, over

GT GD C H L M O
vice /vaɪs/ = ADJECTIVE: vice, gebrek, onder, vervangend; PREPOSITION: vice, in plaats van; NOUN: ondeugd, bankschroef, schroef; VERB: vastklemmen, vastzetten; USER: vice, ondeugd, Ondervoorzitter, de vice

GT GD C H L M O
view /vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen; NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw; USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie

GT GD C H L M O
vigorously /ˈvɪɡ.ər.əs/ = ADVERB: krachtig, energiek, fors; USER: krachtig, krachtdadig, krachtig de, krachtig te, kracht

GT GD C H L M O
violate /ˈvaɪə.leɪt/ = VERB: geweld aandoen, verkrachten, een aanslag plegen op; USER: schenden, overtreden, strijd, inbreuk, schending

GT GD C H L M O
violation /ˌvaɪəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: schending, inbreuk, verkrachting, verbreking, schennis; USER: schending, inbreuk, overtredingen, overtreding

GT GD C H L M O
violations /ˌvaɪəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: schending, inbreuk, verkrachting, verbreking, schennis; USER: schendingen, inbreuken, schendingen van, overtredingen, schending

GT GD C H L M O
virtually /ˈvɜː.tju.ə.li/ = ADVERB: virtueel, practisch; USER: virtueel, vrijwel, nagenoeg, bijna, praktisch

GT GD C H L M O
visa /ˈviː.zə/ = NOUN: visum; VERB: aftekenen, viseren; USER: visum, Visa, Visa wordt, visumplicht

GT GD C H L M O
visit /ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan; NOUN: bezoek, visitatie, overkomst; USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar

GT GD C H L M O
visiting /ˈvizit/ = ADJECTIVE: bezoeking; USER: bezoek, bezoeken, een bezoek, het bezoeken, bezoek aan

GT GD C H L M O
visitors /ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur; USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker

GT GD C H L M O
visual /ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts; USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual

GT GD C H L M O
voice /vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm; VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan; USER: stem, spraak, voice, gesproken

GT GD C H L M O
voicemail /ˈvɔɪ.s.meɪl/ = USER: voicemail, voicemailbericht, voicemailnummer, voicemailberichten

GT GD C H L M O
volume /ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel; USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume

GT GD C H L M O
voucher /ˈvaʊ.tʃər/ = NOUN: bon, recu, briefje; USER: bon, voucher, waardebon, kortingsbon, tegoedbon

GT GD C H L M O
wait /weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren; NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust; USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub

GT GD C H L M O
waiver /ˈweɪ.vər/ = NOUN: verwerping, afkeuring; USER: ontheffing, waiver, kwijtschelding, afstand, opheffing

GT GD C H L M O
wants /wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen; NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust; USER: wil, wil dat, wenst, willen

GT GD C H L M O
warranty /ˈwɒr.ən.ti/ = NOUN: garantie, waarborg, garantiebewijs, rechtvaardiging, machtiging, volmacht, grond, zekerheidstelling; USER: garantie, garantie van, garantieperiode, de garantie, waarborg

GT GD C H L M O
was /wɒz/ = USER: was, werd, is, was het

GT GD C H L M O
way /weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid; USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
web /web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard; VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken; USER: web, internetbrowser, webpagina, website

GT GD C H L M O
wedding /ˈwed.ɪŋ/ = NOUN: bruiloft, huwelijk, bruiloftsfeest, huwelijksplechtigheid; USER: bruiloft, huwelijk, Wedding, huwelijks, huwelijk van

GT GD C H L M O
week /wiːk/ = NOUN: week; ADJECTIVE: wekelijks; USER: week, weken

GT GD C H L M O
welcome /ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom; VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen; NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming; USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
westminster /ˌwestˈmɪn.stər/ = NOUN: Westminster; USER: Westminster, van Westminster

GT GD C H L M O
what /wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel; PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een; ADJECTIVE: welke; USER: wat, welke, hoe, waar, wat er

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
where /weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen; CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook; USER: waar, waarin, wanneer, waarbij

GT GD C H L M O
wherever /weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch; CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook; USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whole /həʊl/ = NOUN: geheel; ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden; USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige

GT GD C H L M O
whom /huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie; USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de

GT GD C H L M O
whose /huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke; PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door; USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de

GT GD C H L M O
why /waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo; CONJUNCTION: waarom, hoezo; NOUN: de reden, het waarom; USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de

GT GD C H L M O
wide /waɪd/ = ADJECTIVE: breed, groot, wijd, ruim, uitgebreid, uitgestrekt, wijd open, uitgeslapen, breedvoerig, buitensporig, ruim van opvatting, niet raak; ADVERB: wijd, uiteen, wijdbeens; USER: breed, wijd, groot, brede, grote

GT GD C H L M O
widely /ˈwaɪd.li/ = ADVERB: wijd, breed, op velerlei gebied; USER: wijd, breed, grote schaal, op grote schaal, algemeen

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
willing /ˈwɪl.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gewillig, bereidwillig, vrijwillig; USER: gewillig, bereid, bereid zijn, willen, bereid is

GT GD C H L M O
wine /waɪn/ = NOUN: wijn, wijnfuif, wijnrood kleur; VERB: wijn drinken, wijnfuif geven, op wijn trakteren; USER: wijn, wijnen, wine

GT GD C H L M O
wishes /ˌbest ˈwɪʃɪz/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in; NOUN: wens; USER: wensen, wil, wenst, wens, wensen van

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
word /wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad; VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen; USER: woord, woorden, word

GT GD C H L M O
wording /ˈwɜː.dɪŋ/ = NOUN: bewoordingen, redactie, stijl; USER: bewoordingen, redactie, formulering, tekst, bewoording

GT GD C H L M O
words /wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes; USER: tekst, woorden, woord

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
workers /ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker; USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
workplace /ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier; USER: werkplaats, werkplek, werk, werkvloer, arbeidsplaats

GT GD C H L M O
workplaces /ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier; USER: werkplekken, werkplaatsen, werkplek, arbeidsplaatsen, de werkplek

GT GD C H L M O
works /wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre; USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt

GT GD C H L M O
world /wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte; ADJECTIVE: wereld-, werelds; USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds

GT GD C H L M O
worldwide /ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid; USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld

GT GD C H L M O
would /wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; USER: zou, zouden, zou doen

GT GD C H L M O
write /raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven; USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft

GT GD C H L M O
writings /ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: literaire werken; USER: geschriften, geschrift, teksten, writings, geschriften van

GT GD C H L M O
year /jɪər/ = NOUN: jaar

GT GD C H L M O
years /jɪər/ = NOUN: jaar; USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud

GT GD C H L M O
yes /jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming; USER: ja, yes

GT GD C H L M O
you /juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden; USER: u, je, jij, jullie, kunt

GT GD C H L M O
your /jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw; USER: uw, je, jouw, een, de

GT GD C H L M O
yours /jɔːz/ = PRONOUN: uw, de jouwe, het jouwe, van jouw; NOUN: jouw; USER: de jouwe, jouw, jou, jouwe, u

GT GD C H L M O
yourself /jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf; USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor

1676 words