Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
abilities
/əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: talent, begaafdheden, natuurlijke gaven;
USER: capaciteiten, vaardigheden, bekwaamheden, vermogens, mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
ability
/əˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: vermogen, bekwaamheid, bevoegdheid, kundigheid, solvabiliteit, solventie;
USER: vermogen, bekwaamheid, mogelijkheid, capaciteit, het vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
above
/əˈbʌv/ = PREPOSITION: boven, meer dan, over, boven ... uit, boven ... verheven;
ADVERB: hierboven, boven, daarboven;
NOUN: bovenstaande, bovenvermelde;
ADJECTIVE: bovenstaand, bovengenoemd, bovenvermeld;
USER: boven, hierboven, bovenstaande, bovengenoemde, boven de
GT
GD
C
H
L
M
O
abroad
/əˈbrɔːd/ = NOUN: buitenland;
ADVERB: in het buitenland, buitenslands, alom, buitenshuis, in omloop, van huis, ruchtbaar, naar alle kanten, in't rond;
USER: buitenland, in het buitenland, het buitenland, buitenlandse, buitenland te
GT
GD
C
H
L
M
O
absorbed
/əbˈzɔːbd/ = VERB: absorberen, opslorpen, in zich opnemen, in beslag nemen;
USER: geabsorbeerd, geabsorbeerde, opgenomen, opgevangen, wordt geabsorbeerd
GT
GD
C
H
L
M
O
abuse
/əˈbjuːz/ = NOUN: misbruik, misstand, scheldwoorden, belediging, gescheld, wantoestand, verguizing, schimperij, beschimping;
VERB: misbruiken, misbruik maken van, mishandelen, beledigen, uitschelden, verguizen, beschimpen;
USER: misbruik, abuse, mishandeling, melden, Klagen
GT
GD
C
H
L
M
O
accept
/əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen;
USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert
GT
GD
C
H
L
M
O
acceptable
/əkˈsept.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: aanvaardbaar, acceptabel, aannemelijk, toelaatbaar, welkom;
USER: aanvaardbaar, acceptabel, aanvaardbare, acceptabele, aanvaardbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
acceptance
/əkˈsep.təns/ = NOUN: aanvaarding, acceptatie, ontvangst, aanneming, het aannemen, onthaal;
USER: aanvaarding, acceptatie, de aanvaarding, aanvaard, aanvaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
accepted
/əkˈsep.tɪd/ = ADJECTIVE: aanvaard, erkend, gangbaar, algemeen aangenomen;
USER: aanvaard, geaccepteerd, toegestaan, aanvaarde, wordt geaccepteerd
GT
GD
C
H
L
M
O
accepting
/əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen;
USER: aanvaarden, accepteren, aanvaarding, aanvaarden van, accepteren van
GT
GD
C
H
L
M
O
access
/ˈæk.ses/ = NOUN: toegang, toegankelijkheid, vlaag, oprit, opwelling, genaakbaarheid, vatbaarheid, nadering, aangroeiing, aanval, vermeerdering, toeneming;
USER: toegang, toegang tot, Nog, naar, openen
GT
GD
C
H
L
M
O
accordance
/əˈkɔː.dəns/ = NOUN: overeenstemming, verhouding, instemming, toestemming, geschiktheid, inwilling;
USER: overeenstemming, overeenkomstig, volgens, conform, overeenstemming zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
accountable
/əˈkaʊn.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, toerekenbaar, verklaarbaar;
USER: verantwoordelijk, toerekenbaar, verantwoording, verantwoording af, verantwoordelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
accounting
/əˈkaʊn.tɪŋ/ = NOUN: rekening;
USER: rekening, boekhoudkundige, boekhouding, accounting, de boekhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
accounts
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen
GT
GD
C
H
L
M
O
accuracy
/ˈæk.jʊ.rə.si/ = NOUN: nauwkeurigheid, accuratesse, nauwgezetheid, stiptheid;
USER: nauwkeurigheid, accuratesse, opname, juistheid, correctheid
GT
GD
C
H
L
M
O
accurate
/ˈæk.jʊ.rət/ = ADJECTIVE: nauwkeurig, accuraat, nauwgezet, stipt;
USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeurige, accurate, juist
GT
GD
C
H
L
M
O
accurately
/ˈæk.jʊ.rət/ = ADVERB: nauwkeurig, nauwgezet, stipt;
USER: nauwkeurig, accuraat, nauwkeuriger, nauwkeurig te, precies
GT
GD
C
H
L
M
O
achieve
/əˈtʃiːv/ /əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereiken, behalen, bewerkstelligen, te bereiken, verwezenlijken
GT
GD
C
H
L
M
O
achieved
/əˈtʃiːv/ = VERB: bereiken, behalen, bewerkstelligen, presteren, tot stand brengen, volbrengen, verrichten, doorvoeren, voleinden;
USER: bereikt, bereikte, gerealiseerd, behaalde, behaald
GT
GD
C
H
L
M
O
acknowledge
/əkˈnɒl.ɪdʒ/ = VERB: erkennen, toegeven, bekennen, agnosceren, als waarheid aannemen, erkentelijk zijn voor, berichten van;
USER: erkennen, erkent, te erkennen, bevestigen, bevestigt
GT
GD
C
H
L
M
O
acknowledgement
/əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording;
USER: erkenning, bevestiging, ontvangstbevestiging, de erkenning, ontvangst
GT
GD
C
H
L
M
O
acknowledgment
/əkˈnɒl.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: erkenning, ontvangst, erkentelijkheid, dank, bekentenis, bericht van ontvangst, beantwoording;
USER: erkenning, bevestiging, ontvangstbevestiging, de erkenning, ontvangst
GT
GD
C
H
L
M
O
acquired
/əˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: aangeleerd, eerlijk verwerven, door eigen arbeid verkregen;
USER: verworven, overgenomen, verkregen, verwierf, opgedaan
GT
GD
C
H
L
M
O
acquires
/əˈkwī(ə)r/ = VERB: verwerven, verkrijgen, behalen, buitmaken;
USER: verwerft, neemt, koopt, Overname, verkrijgt
GT
GD
C
H
L
M
O
acquisition
/ˌæk.wɪˈzɪʃ.ən/ = NOUN: verwerving, acquisitie, aankoop, verkrijging, aanwinst, aanschaffing, verkregene, talent;
USER: acquisitie, verwerving, verkrijging, aankoop, aanwinst
GT
GD
C
H
L
M
O
across
/əˈkrɒs/ = ADVERB: over, aan de overkant, aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, overdwars, overheen, gekruist, middendoor;
PREPOSITION: aan de overkant van, dwars, dwars door, dwars over, aan gene zijde van;
USER: over, dwars, tegenover, heel, overkant
GT
GD
C
H
L
M
O
act
/ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan;
NOUN: handeling, wet, daad;
USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
acting
/ˈæk.tɪŋ/ = ADJECTIVE: waarnemend, werkend, handeling, tijdelijk;
NOUN: toneelspelen, daad;
USER: waarnemend, werkend, handelen, handelend, handelt
GT
GD
C
H
L
M
O
action
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe;
USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
actions
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze;
USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
active
/ˈæk.tɪv/ = ADJECTIVE: actief, werkzaam, werkend, levendig, bedrijvig, bedrijvend;
USER: actief, actieve, werkzame, gezien, actief is
GT
GD
C
H
L
M
O
activities
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
activity
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
actual
/ˈæk.tʃu.əl/ = ADJECTIVE: daadwerkelijk, werkelijk, effectief, feitelijk, actueel, wezenlijk, dadelijk, tegenwoordig;
USER: daadwerkelijk, feitelijk, werkelijk, actueel, effectief
GT
GD
C
H
L
M
O
add
/æd/ = VERB: toevoegen, optellen, bijvoegen, bijtellen, aanbouwen, bijdoen, bijleggen, samentellen, aanvoegen;
USER: toevoegen, optellen, toe te voegen, voeg, voegen
GT
GD
C
H
L
M
O
addition
/əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel;
USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling
GT
GD
C
H
L
M
O
additional
/əˈdɪʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: extra, aanvullend, bijkomend, verder, overig, additionel;
USER: extra, bijkomend, aanvullend, aanvullende, bijkomende
GT
GD
C
H
L
M
O
additionally
/əˈdɪʃ.ən.əl/ = USER: bovendien, daarnaast, additioneel, aanvullend, extra
GT
GD
C
H
L
M
O
address
/əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak;
VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen;
USER: adres, mailadres, pakken
GT
GD
C
H
L
M
O
addresses
/əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak;
VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen;
USER: adressen, mailadressen, adres
GT
GD
C
H
L
M
O
addressing
/əˈdres/ = VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen;
USER: adressering, aanpakken, het aanpakken van, het aanpakken, aanpakken van
GT
GD
C
H
L
M
O
adds
/æd/ = USER: voegt, voegt toe, toevoegt, draagt, draagt bij
GT
GD
C
H
L
M
O
adhere
/ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij;
USER: aanhangen, kleven, hangen, houden, zich houden
GT
GD
C
H
L
M
O
adopted
/əˈdɒp.tɪd/ = ADJECTIVE: aangenomen, overgenomen, geadopteerd;
USER: aangenomen, vastgesteld, goedgekeurd, vastgestelde, genomen
GT
GD
C
H
L
M
O
adopting
/əˈdɒpt/ = VERB: aannemen, adopteren, goedkeuren, overnemen, opnemen, zich eigen maken, ontlenen;
USER: aanneming, vaststelling, goedkeuring, vaststelling van, aanneming van
GT
GD
C
H
L
M
O
advance
/ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering;
VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren;
USER: vooruitgaan, voorschot, voorschieten, bevorderen, vooruitgang
GT
GD
C
H
L
M
O
advances
/ədˈvɑːns/ = NOUN: voorschot, vooruitgang, bevordering;
VERB: bevorderen, vooruitgaan, vervroegen, voorschieten, vorderen, verhogen, oprukken, vorderingen maken, aanvoeren;
USER: voorschotten, vooruitgang, ontwikkelingen, vorderingen, de vooruitgang
GT
GD
C
H
L
M
O
adverse
/ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig;
USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
affairs
/əˈfeər/ = NOUN: zaken;
USER: zaken, aangelegenheden, Affairs, zaken van
GT
GD
C
H
L
M
O
affect
/əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor;
NOUN: affect;
USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op
GT
GD
C
H
L
M
O
affecting
/əˈfek.tɪŋ/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor;
USER: invloed, beïnvloeden, van invloed, invloed zijn, die
GT
GD
C
H
L
M
O
affiliate
/əˈfɪl.i.eɪt/ = NOUN: filiaal;
VERB: affiliëren, aannemen, als lid opnemen;
USER: filiaal, affiliate, Affiliatepartnerprogramma, gelieerd, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
affiliated
/əˈfɪl.i.eɪt/ = ADJECTIVE: aangesloten, verwant;
USER: aangesloten, verbonden, gelieerd, gelieerde, verbonden zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
afraid
/əˈfreɪd/ = ADJECTIVE: bang, bevreesd, bezorgd, benauwd, vervaard, laf, lafhartig;
USER: bang, bevreesd, bang dat, bang voor, bang zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
after
/ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit;
CONJUNCTION: nadat;
ADVERB: daarna, achter, achteraan;
ADJECTIVE: later, volgend;
USER: na, nadat, na het, na de, achter
GT
GD
C
H
L
M
O
afterwards
/ˈɑːf.tə.wədz/ = ADVERB: daarna, achteraf, later, naderhand, dan;
USER: achteraf, daarna, naderhand, later, nadien
GT
GD
C
H
L
M
O
against
/əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met;
USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met
GT
GD
C
H
L
M
O
age
/eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid;
VERB: verouderen, oud worden, oud maken;
USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud
GT
GD
C
H
L
M
O
agencies
/ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst;
USER: agentschappen, bureaus, instanties, organisaties, organen
GT
GD
C
H
L
M
O
agency
/ˈeɪ.dʒən.si/ = NOUN: agentschap, vertegenwoordiging, agentuur, bemiddeling, tussenkomst;
USER: agentschap, bureau, kantoor toe, makelaarskantoor, instantie
GT
GD
C
H
L
M
O
agents
/ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde;
USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
ago
/əˈɡəʊ/ = ADVERB: geleden;
USER: geleden, ago
GT
GD
C
H
L
M
O
air
/eər/ = NOUN: lucht, air, houding, wijsje, tocht, luchtje, voorkomen, ademtocht, wijs, schijn;
VERB: luchten, drogen, geuren, bespreken, te koop lopen met;
USER: lucht, air, voorzien, airconditioning, voorzien van
GT
GD
C
H
L
M
O
aircraft
/ˈeə.krɑːft/ = NOUN: vliegtuig, luchtschip, vliegmachine;
USER: vliegtuig, vliegtuigen, luchtvaartuigen, luchtvaartuig, toestellen
GT
GD
C
H
L
M
O
alcohol
/ˈæl.kə.hɒl/ = NOUN: alcohol, drank, alcoholische drank, alcoholdrank, wijngeest;
USER: alcohol, alcoholgebruik, van alcohol, drank
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allowable
/əˈlaʊ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toelaatbaar, geoorloofd, gepermitteerd, rechtmatig;
USER: toelaatbaar, toegestane, toelaatbare, Toegestaan, toegelaten
GT
GD
C
H
L
M
O
along
/əˈlɒŋ/ = ADVERB: langs, naar, voor, vooruit;
PREPOSITION: langs, over, door;
USER: langs, samen, aan, mee
GT
GD
C
H
L
M
O
already
/ɔːlˈred.i/ = ADVERB: al, reeds, alvast, alreeds, bereids;
USER: reeds, al, heeft, heeft u, nu al
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
alternative
/ôlˈtərnətiv/ = NOUN: alternatief, keuze, keus;
ADJECTIVE: alternatief, afwisselend;
USER: alternatief, alternatieve, andere, subsidiair, alternatief voor
GT
GD
C
H
L
M
O
alternatively
/ôlˈtərnətivlē/ = USER: alternatief, als alternatief, afwisselend, subsidiair, Ook kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
although
/ɔːlˈðəʊ/ = CONJUNCTION: hoewel, ofschoon, alhoewel;
USER: hoewel, ofschoon, alhoewel, maar, al
GT
GD
C
H
L
M
O
always
/ˈɔːl.weɪz/ = ADVERB: altijd, steeds, immer, altoos;
USER: altijd, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
am
/æm/ = USER: am, ben, pm, uur, ik
GT
GD
C
H
L
M
O
ambiguity
/ˌambiˈgyo͞o-itē/ = NOUN: dubbelzinnigheid;
USER: dubbelzinnigheid, ambiguïteit, onduidelijkheid, dubbelzinnig, dubbelzinnigheden
GT
GD
C
H
L
M
O
among
/əˈmʌŋ/ = PREPOSITION: onder, tussen, te midden van;
USER: onder, tussen, bij, tot, onder de
GT
GD
C
H
L
M
O
amount
/əˈmaʊnt/ = NOUN: bedrag, aantal, som, getal, tal, quantum;
VERB: bedragen, neerkomen, belopen;
USER: bedrag, bedragen, hoeveelheid, aantal, bedrag dat
GT
GD
C
H
L
M
O
amputations
= NOUN: amputatie, wegneming;
USER: amputaties, amputatie, een amputatie,
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
analysis
/əˈnæl.ə.sɪs/ = NOUN: analyse, ontleding, overzicht, zinsontleding, ontbinding;
USER: analyse, analyses, analyseren, analyse van
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
anniversary
/ˌanəˈvərsərē/ = NOUN: verjaardag, jubileum, gedenkdag, herdenkingsdag, jaarfeest;
ADJECTIVE: jaar-;
USER: verjaardag, jubileum, verjaardag zijn, geleden, jarig bestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
announced
/əˈnaʊns/ = VERB: aankondigen, bekendmaken, aanmelden, aandienen, adverteren, afroepen;
USER: aangekondigd, kondigde, aangekondigde, bekendgemaakt, bekend
GT
GD
C
H
L
M
O
annual
/ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig;
USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse
GT
GD
C
H
L
M
O
anonymous
/əˈnɒn.ɪ.məs/ = ADJECTIVE: anoniem, naamloos, ongetekend, ongenoemd;
USER: anoniem, anonieme, Anonymous, Anoniem Vriendengroep, Anoniem Ouder stel
GT
GD
C
H
L
M
O
another
/əˈnʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, nog een, tweede, nog één;
USER: ander, nog een, andere, een andere, een ander
GT
GD
C
H
L
M
O
answer
/ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid;
USER: beantwoorden, antwoord, antwoorden, te beantwoorden, answer
GT
GD
C
H
L
M
O
answered
/ˈɑːn.sər/ = VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
USER: beantwoord, antwoordde, beantwoordde, geantwoord, beantwoordt
GT
GD
C
H
L
M
O
anti
/ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-;
USER: anti, tegen, bestrijding
GT
GD
C
H
L
M
O
anticipated
/ænˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: anticiperen, verwachten, voorzien, vooruitlopen, voorkomen, vervroegen, prejudiciëren, voorgevoel hebben van, verhaasten, vooraf ondervinden, de gebeurtenissen vooruitlopen;
USER: geanticipeerd, verwacht, verwachting, verwachte, voorzien
GT
GD
C
H
L
M
O
antitrust
/ˌæn.tiˈtrʌst/ = USER: antitrust, antitrustzaken, antitrustregels, antitrustbeleid
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
anything
/ˈen.i.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat dan ook;
USER: iets, alles, niets, wat, alles wat
GT
GD
C
H
L
M
O
anywhere
/ˈen.i.weər/ = ADVERB: overal, ergens;
USER: overal, ergens, Anywhere, waar, waar dan ook
GT
GD
C
H
L
M
O
appear
/əˈpɪər/ = VERB: verschijnen, lijken, blijken, schijnen, optreden, te voorschijn komen, toeschijnen, ten tonele verschijnen;
USER: verschijnen, lijken, blijken, verschijnt, weergegeven
GT
GD
C
H
L
M
O
appearance
/əˈpɪə.rəns/ = NOUN: uiterlijk, verschijning, voorkomen, optreden, schijn, verschijnsel, air;
USER: verschijning, uiterlijk, uitstraling, teleurstellend, het uiterlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
applicability
= USER: toepasselijkheid, toepasbaarheid, toepassing, de toepasbaarheid, toepassing is
GT
GD
C
H
L
M
O
applicable
/əˈplɪk.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toepasselijk, aanwendbaar;
USER: toepasselijk, toepassing, van toepassing, toepasselijke, geldende
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applications
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassingen, applicaties, aanvragen, verzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
applies
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
apply
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, toepassing, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
appoint
/əˈpɔɪnt/ = VERB: benoemen, aanstellen, bepalen, vaststellen, bestemmen, beschikken over, inrichten, bestellen, uitrusten, voorschrijven, bescheiden;
USER: benoemen, aanstellen, wijzen, benoemt, aanwijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
appointing
/əˈpɔɪnt/ = VERB: benoemen, aanstellen, bepalen, vaststellen, bestemmen, beschikken over, inrichten, bestellen, uitrusten, voorschrijven, bescheiden;
USER: benoeming, benoeming van, aanstelling, de benoeming, tot benoeming
GT
GD
C
H
L
M
O
appointment
/əˈpɔɪnt.mənt/ = NOUN: afspraak, benoeming, aanstelling, ambt, inrichting, beschikking, bepaling, uitrusting, voorschrift;
USER: afspraak, benoeming, aanstelling, aanwijzing, afspraak te
GT
GD
C
H
L
M
O
approach
/əˈprəʊtʃ/ = NOUN: nadering, toenadering, toegang, toegangsweg, aantocht;
VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: nadering, benaderen, aanpak, benadering, aanpak van
GT
GD
C
H
L
M
O
approached
/əˈprəʊtʃ/ = VERB: benaderen, naderen, aanspreken, zich wenden tot, grenzen, naken, nabijkomen, in aantocht zijn, aanzoeken om;
USER: benaderde, benaderd, naderde, benaderden, naderden
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriate
/əˈprəʊ.pri.ət/ = ADJECTIVE: passend, geschikt, toepasselijk, doelmatig, bestemd, eigen;
VERB: toeëigenen, besteden, toewijzen, aanwijzen, zich toeëigenen;
USER: passend, geschikt, toepasselijk, passende, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriately
/əˈprəʊ.pri.ət/ = ADVERB: op de juiste wijze, gevoeglijk;
USER: adequaat, juiste, passende, behoren, de juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
approval
/əˈpruː.vəl/ = NOUN: goedkeuring, bijval, toejuiching, acclamatie;
USER: goedkeuring, de goedkeuring, toestemming, erkenning, goedkeuring van
GT
GD
C
H
L
M
O
approved
/əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam;
USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
arab
/ˈær.əb/ = ADJECTIVE: Arabisch;
NOUN: rabier;
USER: Arabisch, arabier, Arabische, Arab
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
aren
/ɑːnt/ = USER: Aren, nie
GT
GD
C
H
L
M
O
around
/əˈraʊnd/ = ADVERB: rond, om, rondom, om ... heen, in 't rond;
PREPOSITION: rondom;
USER: rond, rondom, ongeveer, in, buurt
GT
GD
C
H
L
M
O
articles
/ˈɑː.tɪ.kl̩/ = NOUN: contract;
USER: artikelen, artikels, voorwerpen, de artikelen, artikel
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
aside
/əˈsaɪd/ = ADVERB: terzijde, zijwaarts;
NOUN: terzijdespraak;
USER: terzijde, opzij, afgezien, vernietiging, gereserveerd
GT
GD
C
H
L
M
O
ask
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraag, stellen, vraagt, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
asked
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: gevraagd, vroeg, vroegen, gestelde, verzocht
GT
GD
C
H
L
M
O
asking
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vragen, vraagt, vraag, te vragen, vroeg
GT
GD
C
H
L
M
O
asks
/ɑːsk/ = VERB: vragen, verzoeken, verlangen, eisen, uitnodigen, vergen, opgeven;
USER: vraagt, verzoekt, gevraagd, stelt, wenst
GT
GD
C
H
L
M
O
assessment
/əˈses.mənt/ = NOUN: aanslag, schatting, taxatie, belastingaanslag, quotatie;
USER: aanslag, beoordeling, evaluatie, de beoordeling, beoordeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
asset
/ˈæs.et/ = NOUN: aanwinst, bezit, pluspunt, voordeel, creditpost, acquisitie, geschiktheid;
USER: aanwinst, pluspunt, bezit, activa, troef
GT
GD
C
H
L
M
O
assets
/ˈaset/ = NOUN: activa, actief, bezit, bedrijvende vorm;
USER: activa, vermogen, vaste activa, middelen, activa van
GT
GD
C
H
L
M
O
assignment
/əˈsaɪn.mənt/ = NOUN: toewijzing, overdracht, taak, bestemming, aanwijzing, vaststelling, assignatie;
USER: toewijzing, overdracht, taak, opdracht, toekenning
GT
GD
C
H
L
M
O
assistance
/əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp;
USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij
GT
GD
C
H
L
M
O
associated
/əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-;
USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
associates
/əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel;
USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
association
/əˌsəʊ.siˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vereniging, associatie, verbinding, deelgenootschap;
USER: vereniging, associatie, Association, samenwerking, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
assumption
/əˈsʌmp.ʃən/ = NOUN: onderstelling, aanmatiging, hemelvaart;
USER: onderstelling, veronderstelling, aanname, hypothese, uitgangspunt
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attended
/əˈtend/ = VERB: bijwonen, volgen, bezoeken, verzorgen, begeleiden, vergezellen, bedienen, oppassen, verplegen;
USER: bijgewoond, woonde, aanwezig, deelgenomen, woonden
GT
GD
C
H
L
M
O
attention
/əˈten.ʃən/ = NOUN: aandacht, attentie, acht, oplettendheid, beleefdheid;
USER: aandacht, de aandacht, aandacht te, besteden, aandacht van
GT
GD
C
H
L
M
O
attentions
/əˈtenCHən/ = NOUN: het verplegen;
USER: attenties, aandacht, attentions
GT
GD
C
H
L
M
O
attorneys
/əˈtɜː.ni/ = NOUN: procureur, gevolmachtigde, procuratiehouder, zaakwaarnemer;
USER: advocaten, procureurs, advocaat
GT
GD
C
H
L
M
O
attract
/əˈtrækt/ = VERB: trekken, aantrekken, lokken, boeien, tot zich trekken;
USER: trekken, aantrekken, mee kunt aantrekken, kunt aantrekken, te trekken
GT
GD
C
H
L
M
O
attractive
/əˈtræk.tɪv/ = ADJECTIVE: aantrekkelijk, aanlokkelijk, boeiend;
USER: aantrekkelijk, aantrekkelijke, aantrekkelijker, mooie, mooi
GT
GD
C
H
L
M
O
audit
/ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien;
NOUN: verificatie, nazien;
USER: controleren, audit, controle, accountantscontrole
GT
GD
C
H
L
M
O
auditing
/ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien;
USER: auditing, accountantscontrole, audit, audits, controle
GT
GD
C
H
L
M
O
authorities
/ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: overheid;
USER: overheid, autoriteiten, instanties, overheden, autoriteiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
authority
/ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: autoriteit, gezag, aanzien, zegsman;
USER: autoriteit, gezag, instantie, dienst, overheid
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
avoid
/əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken;
USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden
GT
GD
C
H
L
M
O
avoided
/əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken;
USER: vermeden, voorkomen, vermijden, vermeden worden
GT
GD
C
H
L
M
O
aware
/əˈweər/ = ADJECTIVE: bewust, gewaar, welbewust;
USER: bewust, hoogte, zich bewust, bewust zijn, de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
badges
/bædʒ/ = NOUN: insigne, wapen, onderscheidingsteken, blazoen;
USER: badges, insignes, kentekens, badges zien, badge
GT
GD
C
H
L
M
O
bank
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: bank, oever, de bank, banken, Jordaanoever
GT
GD
C
H
L
M
O
banks
/bæŋk/ = NOUN: bank, oever, berm, zandbank;
VERB: indammen, ophopen, op de bank zetten;
USER: banken, oevers, oever, de banken, bank
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
basis
/ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base;
USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van
GT
GD
C
H
L
M
O
basket
/ˈbɑː.skɪt/ = NOUN: mand, korf, slof, ben, schanskorf;
USER: mand, korf, Verlanglijstje, mandje, Winkelwagentje
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
because
/bɪˈkəz/ = CONJUNCTION: omdat, want, doordat, aangezien, daar, wijl;
USER: omdat, want, vanwege, wegens
GT
GD
C
H
L
M
O
become
/bɪˈkʌm/ = VERB: worden, goed staan, betamen, voegen, passen;
USER: worden, geworden, uitgegroeid, uitgegroeid tot, te worden
GT
GD
C
H
L
M
O
been
/biːn/ = USER: geweest, zijn, al, is, was
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
behalf
/bɪˈhɑːf/ = PREPOSITION: ten bate van;
USER: namens, rekening, behoeve, naam, opdracht
GT
GD
C
H
L
M
O
behaving
/bɪˈheɪv/ = VERB: zich gedragen, zich houden;
USER: gedraagt, gedragen, gedrag, te gedragen, gedraagt zich
GT
GD
C
H
L
M
O
behavior
/bɪˈheɪ.vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel;
USER: gedrag, het gedrag, gedrag van, als gedrag, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
behaviors
/bɪˈheɪ·vjər/ = NOUN: gedrag, gedrag, optreden, optreden, houding, houding, wandel, wandel;
USER: gedrag, gedragingen, het gedrag, gedrag te, gedrag van
GT
GD
C
H
L
M
O
behind
/bɪˈhaɪnd/ = ADVERB: achter, achteraan, achterom, van achteren, te laat, ten achteren;
PREPOSITION: achter, na, over;
USER: achter, achteren, wanhopig voor, wanhopig, achter de
GT
GD
C
H
L
M
O
being
/ˈbiː.ɪŋ/ = ADJECTIVE: zijnde;
NOUN: wezen, bestaan, aanzijn;
USER: zijnde, wezen, zijn, dat, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
believe
/bɪˈliːv/ = VERB: geloven, menen, houden voor;
USER: geloven, geloof, mening, gelooft, geloven dat
GT
GD
C
H
L
M
O
below
/bɪˈləʊ/ = PREPOSITION: beneden;
ADVERB: onder, beneden, naar beneden, omlaag, daarbeneden;
USER: beneden, onder, hieronder, onderstaande, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
benchmark
/ˈbentʃ.mɑːk/ = NOUN: criterium;
USER: criterium, referentie, maatstaf, ijkpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
benefit
/ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré;
VERB: baten;
USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede
GT
GD
C
H
L
M
O
benefits
/ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré;
VERB: baten;
USER: voordelen, uitkeringen, baten, prestaties, de voordelen
GT
GD
C
H
L
M
O
best
/best/ = ADJECTIVE: best, allerbest;
ADVERB: best, allerbest;
VERB: overtreffen;
USER: best, beste, beste uit, de beste, beste uit de
GT
GD
C
H
L
M
O
better
/ˈbet.ər/ = ADVERB: beter;
VERB: verbeteren;
ADJECTIVE: verbeterd;
USER: beter, betere, een betere, beter te, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
bid
/bɪd/ = VERB: aanbieden, wensen, verzoeken, te koop aanbieden, afkondigen;
USER: bod, bid, bied, inschrijving, opbod
GT
GD
C
H
L
M
O
bidding
/ˈbɪd.ɪŋ/ = NOUN: bod, verzoek, bevel, gebod, uitnodiging;
USER: bieden, biedingen, bieding, biedproces, het bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
bids
/bɪd/ = USER: biedingen, bod, offertes, inschrijvingen, overnamebod
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
bonds
/bɒnd/ = NOUN: band, obligatie, verbond, contract, verplichting, schuldbrief;
USER: obligaties, bindingen, banden, staatsobligaties, bonds
GT
GD
C
H
L
M
O
books
/bʊk/ = VERB: boeken, noteren, bespreken, inschrijven, kaartje nemen;
NOUN: boek, schrijfboek, libretto, tekstboekje;
USER: boeken, books, Boekenveiling, boek, boeken van
GT
GD
C
H
L
M
O
borders
/bɔː.dər/ = VERB: grenzen, omgrenzen;
NOUN: rand, grens, grensgebied, boord, kant, zoom;
USER: grenzen, borders, grens, randen, de grenzen
GT
GD
C
H
L
M
O
boss
/bɒs/ = NOUN: baas, chef, kopstuk, knop, knobbel, aanvoerder, gebieder, buil;
VERB: de baas spelen over;
USER: baas, chef, werkgever, boss, baas te
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
bottle
/ˈbɒt.l̩/ = NOUN: fles, karaf;
VERB: bottelen, inmaken, op flessen tappen;
USER: fles, flesje, bottle, fles van, flessen
GT
GD
C
H
L
M
O
box
/bɒks/ = NOUN: doos, kist, bus, koffer, schrijn;
VERB: boksen;
USER: doos, box, vak, kader, vakje
GT
GD
C
H
L
M
O
boycott
/ˈbɔɪ.kɒt/ = VERB: boycotten, uitsluiten;
NOUN: boycot;
USER: boycotten, boycot, te boycotten, boycot van, een boycot
GT
GD
C
H
L
M
O
boycotts
/ˈbɔɪ.kɒt/ = NOUN: boycot;
VERB: boycotten, uitsluiten;
USER: boycots, boycot, boycotacties, boycotten, de boycot,
GT
GD
C
H
L
M
O
brands
/brænd/ = NOUN: merk, soort, brandmerk, hout, brandend stuk;
VERB: brandmerken;
USER: merken, brands, Bedrijven Merken, merken weergeven, merk
GT
GD
C
H
L
M
O
breach
/briːtʃ/ = NOUN: schending, inbreuk, overtreding, breuk, bres, stortzee;
VERB: doorbreken, bres slaan, bres slaan in;
USER: schending, overtreding, inbreuk, breuk, bres
GT
GD
C
H
L
M
O
breaches
/briːtʃ/ = NOUN: schending, inbreuk, overtreding, breuk, bres, stortzee;
USER: inbreuken, schendingen, inbreuken op, schending, overtredingen
GT
GD
C
H
L
M
O
bribery
/braɪb/ = ADJECTIVE: omkoopbaar;
USER: omkoperij, omkoping, corruptie, van omkoping, omkopen
GT
GD
C
H
L
M
O
bribes
/braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren;
NOUN: steekpenning, omkoopprijs;
USER: steekpenningen, smeergeld, van steekpenningen, aannemen van steekpenningen, omkoping
GT
GD
C
H
L
M
O
brother
/ˈbrʌð.ər/ = NOUN: broer, broeder, collega;
USER: broer, broeder, broertje, broer van
GT
GD
C
H
L
M
O
build
/bɪld/ = VERB: bouwen, maken, aanleggen, construeren, stichten, aanbouwen;
NOUN: bouw, lichaamsbouw, vorm, bouwwijze, gedaante, snit;
USER: bouwen, bouw, te bouwen, opbouwen, bouwen van
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
businesses
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijven, ondernemingen, bedrijfsleven, activiteiten, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
buyer
/ˈbaɪ.ər/ = NOUN: koper, afnemer, klant, nemer;
USER: koper, afnemer, kopers, de koper, kopersprofiel
GT
GD
C
H
L
M
O
buying
/baɪ/ = VERB: kopen, aankopen, inkopen, omkopen;
USER: kopen, het kopen van, het kopen, koopt, kopen van
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
c
GT
GD
C
H
L
M
O
calendars
/ˈkæl.ɪn.dər/ = NOUN: kalender, almanak, handboek;
USER: kalenders, agenda, tijdschema, Calendars
GT
GD
C
H
L
M
O
call
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: noemen, roepen, roep, bellen, call
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
campaign
/kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht;
USER: campagne, campagne van, actie, de campagne
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
candidate
/ˈkæn.dɪ.dət/ = NOUN: kandidaat, aspirant, sollicitant, candidaat;
USER: kandidaat, de kandidaat, gegadigde
GT
GD
C
H
L
M
O
candidates
/ˈkæn.dɪ.dət/ = NOUN: kandidaat, aspirant, sollicitant, candidaat;
USER: kandidaten, gegadigden, kandidaat, de kandidaten, sollicitanten
GT
GD
C
H
L
M
O
cannot
/ˈkæn.ɒt/ = USER: kan niet, kan het niet, kunnen niet, niet kan, niet kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
capacity
/kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg;
USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
card
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaart, kaartje, card, kaart van
GT
GD
C
H
L
M
O
cards
/kɑːd/ = NOUN: kaart, kaartje, naamkaartje, speelkaart, balboekje, dominosteen, programma;
USER: kaarten, cards, card, kaart
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
careful
/ˈkeə.fəl/ = ADJECTIVE: voorzichtig, zorgvuldig, nauwkeurig, zuinig, behoedzaam, omzichtig;
USER: voorzichtig, zorgvuldig, Opgepast, zorgvuldige, voorzichtig zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
carefully
/ˈkeə.fəl.i/ = ADVERB: voorzichtig, zachtjes;
USER: voorzichtig, zorgvuldig, aandachtig, goed, zorgvuldig te
GT
GD
C
H
L
M
O
carries
/ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren;
USER: draagt, voert, vervoert, verricht, brengt
GT
GD
C
H
L
M
O
carry
/ˈkær.i/ = VERB: voeren, dragen, vervoeren, brengen, meedragen, overbrengen, meevoeren, sjouwen, meebrengen, wegvoeren, voorhebben, medevoeren;
USER: dragen, voeren, vervoeren, uitvoeren, verrichten
GT
GD
C
H
L
M
O
cars
/kɑːr/ = NOUN: auto, wagen, kar, tram, gondel, schuitje, spoorwagen;
USER: auto's, auto, wagens, autos
GT
GD
C
H
L
M
O
case
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: geval, zaak, bij, case, het geval
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
cash
/kæʃ/ = NOUN: geld, contant, kas, kassa;
VERB: verzilveren, innen, incasseren, wisselen, te geld maken;
USER: contant, geld, kas, contanten, contant geld
GT
GD
C
H
L
M
O
casualty
/ˈkæʒ.ju.əl.ti/ = NOUN: ongeval, ongeluk, voorval, toeval, toevalligheid;
USER: ongeval, slachtoffer, slachtoffers, ongevallen, ongevallenverzekeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
cayman
/ˈkāmən/ = NOUN: kaaiman;
USER: kaaiman, Cayman, Caymaneilanden, in Cayman, kaaiman van,
GT
GD
C
H
L
M
O
celebrate
/ˈsel.ɪ.breɪt/ = VERB: vieren, feesten, celebreren, verheerlijken, opdragen, prijzen, loven;
USER: vieren, te vieren, vier, viert, celebreren
GT
GD
C
H
L
M
O
cell
/sel/ = NOUN: cel, element, kerker, afdeling, kluis, cachot;
USER: cel, mobiele, cellen, cell
GT
GD
C
H
L
M
O
center
/ˈsen.tər/ = NOUN: centrum, middelpunt, spil, binnenste, as, haard;
VERB: zich concentreren, in het midden plaatsen, samenkomen, het middelpunt bepalen van;
USER: centrum, middelpunt, midden, centrum van, centrale punt op
GT
GD
C
H
L
M
O
ceremonial
/ˈser.ɪ.mə.ni/ = NOUN: ceremonieel;
ADJECTIVE: ceremonieel, plechtig;
USER: ceremonieel, plechtig, ceremoniële, plechtige, ceremonial
GT
GD
C
H
L
M
O
ceremony
/ˈser.ɪ.mə.ni/ = NOUN: ceremonie, plechtigheid, plichtpleging, omhaal, staatsie, vormelijkheid;
USER: ceremonie, plechtigheid, uitreiking, ceremonie van
GT
GD
C
H
L
M
O
certain
/ˈsɜː.tən/ = ADJECTIVE: zeker, vast, stellig, wis;
USER: zeker, bepaalde, sommige, bepaald, zekere
GT
GD
C
H
L
M
O
certainly
/ˈsɜː.tən.li/ = ADVERB: zeker, stellig, bepaald, vast, wel degelijk;
USER: zeker, beslist, ongetwijfeld, wel, stellig
GT
GD
C
H
L
M
O
certificate
/səˈtɪf.ɪ.kət/ = NOUN: certificaat, attest, bewijs, getuigschrift, diploma, akte, brevet, acte, stuk, dokument;
VERB: diplomeren;
USER: certificaat, attest, getuigschrift, verklaring
GT
GD
C
H
L
M
O
certification
/ˈsɜː.tɪ.faɪ/ = NOUN: certificaat;
USER: certificaat, certificering, certificatie, certificering van
GT
GD
C
H
L
M
O
certifications
/ˌsɜr·t̬ə·fɪˈke·ʃən/ = NOUN: certificaat;
USER: certificeringen, certificaties, certificaten, certificering, certificatie
GT
GD
C
H
L
M
O
chaired
/tʃeər/ = USER: voorgezeten, onder voorzitterschap, voorzitterschap, wordt voorgezeten, voorzitter
GT
GD
C
H
L
M
O
chairman
/-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses;
USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman
GT
GD
C
H
L
M
O
challenge
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
USER: uitdagen, uitdaging, betwisten, dagen, vechten
GT
GD
C
H
L
M
O
challenges
/ˈtʃæl.ɪndʒ/ = NOUN: uitdaging, wraking, protest, exceptie;
VERB: uitdagen, betwisten, opkomen tegen, tarten, wraken, trotseren, aanroepen, uittarten;
USER: uitdagingen, problemen, uitdaging, de uitdagingen
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
changes
/tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen;
USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering
GT
GD
C
H
L
M
O
changing
/ˈtʃeɪn.dʒɪŋ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen, verkeren, anders maken, verschieten, zich verkleden;
USER: veranderen, veranderende, het veranderen, veranderen van, verandert
GT
GD
C
H
L
M
O
channels
/ˈtʃæn.əl/ = NOUN: Kanaal;
USER: kanalen, zenders, kanalen via, kanalen via de
GT
GD
C
H
L
M
O
charitable
/ˈCHaritəbəl/ = ADJECTIVE: liefdadigheids-, liefdadig, charitatief, barmhartig, menslievend, welwillend, zacht, goedgeefs;
USER: liefdadig, charitatief, charitatieve, liefdadige, liefdadigheidsorganisaties
GT
GD
C
H
L
M
O
chat
/tʃæt/ = VERB: praten, babbelen, keuvelen, snappen;
NOUN: gepraat, kout, gekeuvel, gebabbel, gesnap;
USER: babbelen, praten, chatten, praatje, kletsen
GT
GD
C
H
L
M
O
check
/tʃek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen;
NOUN: controle, cheque, incheckbalie, rekening, schaak, controleur, beteugeling;
USER: controleren, controle, check, controleer, kijk
GT
GD
C
H
L
M
O
checking
/CHek/ = VERB: controleren, nagaan, beteugelen, bedwingen, intomen, betomen, schaak geven, nacijferen, belemmeren, breidelen, tegenhouden, tot staan brengen, aantekenen;
USER: controleren, het controleren, controle, het controleren van, controleren van
GT
GD
C
H
L
M
O
chemical
/ˈkem.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: chemisch, scheikundig;
USER: chemisch, chemische, chemische stof, chemicaliën, de chemische
GT
GD
C
H
L
M
O
chief
/tʃiːf/ = NOUN: hoofd, chef, leider, baas, overste, hoofdman, aanvoerder, bevelhebber, gebieder;
ADJECTIVE: hoofd-;
USER: chef, leider, hoofd, chief, opperhoofd
GT
GD
C
H
L
M
O
child
/tʃaɪld/ = NOUN: kind, jong, wicht, afstammeling, loot;
USER: kind, kinderen
GT
GD
C
H
L
M
O
chipped
/CHip/ = VERB: afbreken, bikken, afsplinteren, afbikken, afsnijden, afkappen, afraspen;
USER: afgestoken, afgebroken, gechipt, afgebladderde, spaanders,
GT
GD
C
H
L
M
O
choice
/tʃɔɪs/ = NOUN: keuze, keus, voorkeur, optie, keur, verkiezing, verschot;
ADJECTIVE: uitgelezen, prima, keurig, kieskeurig;
USER: keuze, keus, kiezen, keuze te, keuze aan
GT
GD
C
H
L
M
O
choose
/tʃuːz/ = VERB: kiezen, verkiezen, uitkiezen;
USER: kiezen, kies, kiest, kiezen voor, te kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
chosen
/ˈtʃəʊ.zən/ = ADJECTIVE: uitgekozen;
USER: uitgekozen, gekozen, gekozen voor, opstelling, kiezen
GT
GD
C
H
L
M
O
circumstances
/ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken;
USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden
GT
GD
C
H
L
M
O
citizen
/ˈsɪt.ɪ.zən/ = NOUN: burger, staatsburger, staatsburgeres, poorter;
USER: burger, staatsburger, burgers, burger van, onderdaan
GT
GD
C
H
L
M
O
civil
/ˈsɪv.əl/ = ADJECTIVE: burgerlijk, beleefd, beschaafd, burger-;
USER: burgerlijk, civiele, burgerlijke, maatschappelijk, het maatschappelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
classification
/ˌklæs.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: classificatie;
USER: classificatie, indeling, kwalificatie, indeling in, classificatiesysteem
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
clearly
/ˈklɪə.li/ = ADVERB: duidelijk, helder, klaar;
USER: duidelijk, duidelijke, duidelijk te, goed, helder
GT
GD
C
H
L
M
O
close
/kləʊz/ = VERB: afsluiten, sluiten, dichtgaan, dichtdoen, eindigen;
ADJECTIVE: dicht, gesloten;
ADVERB: dichtbij, vlak bij;
NOUN: slot, einde, eind;
USER: sluiten, dicht, afsluiten, close, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
cocktail
/ˈkɒk.teɪl/ = NOUN: cocktail;
USER: cocktail, cocktailbar, cocktail van, cocktails, een cocktail
GT
GD
C
H
L
M
O
codes
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
USER: codes, nrs, code
GT
GD
C
H
L
M
O
colleague
/ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder
GT
GD
C
H
L
M
O
collect
/kəˈlekt/ = VERB: verzamelen, innen, ophalen, inzamelen, incasseren, collecteren, bijeenbrengen, rapen, invorderen, zich verzamelen, afleiden, vergaderen, besluiten;
NOUN: collecte;
USER: verzamelen, innen, te verzamelen, verzamelen van, verzamel
GT
GD
C
H
L
M
O
collecting
/kəˈlekt/ = ADJECTIVE: bedaard, zich zelf meester
GT
GD
C
H
L
M
O
collusion
/kəˈluː.ʒən/ = NOUN: geheime verstandhouding;
USER: collusie, samenspanning, heimelijke verstandhouding, heimelijke afspraken, afspraken
GT
GD
C
H
L
M
O
color
/ˈkʌl.ər/ = NOUN: kleur, kleur, tint, tint, verf, verf;
VERB: kleuren, kleuren, kleur krijgen, kleur krijgen, verven, verven;
USER: kleur, kleuren, color, Colors, Kleurenfotografie
GT
GD
C
H
L
M
O
come
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komen, gekomen, zijn, te komen, komt
GT
GD
C
H
L
M
O
comes
/kʌm/ = VERB: komen, worden, uitkomen, opkomen, meegaan, verschijnen, aankomen, naderen, afstammen, voortkomen uit, ontkiemen, het gevolg zijn van;
USER: komt, gaat, wordt geleverd, geleverd, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
commemorates
/kəˈmem.ə.reɪt/ = VERB: herdenken, gedenken, vieren;
USER: herdenkt,
GT
GD
C
H
L
M
O
commemorative
/kəˈmem(ə)rətiv,kəˈmeməˌrātiv/ = ADJECTIVE: herdenkings-, gedenk-;
USER: herdenkings-, herdenkings, herdenkingskaart, herdenkingsmunten, herdenkingsmunt
GT
GD
C
H
L
M
O
comment
/ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening;
VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken;
USER: commentaar, Reageer, opmerkingen, reageert, reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
comments
/ˈkɒm.ent/ = NOUN: commentaar, uitleg, aanmerking, kritiek, aantekening, verklarende aantekening;
VERB: annoteren, aanmerkingen maken, commenteren, verklarende aantekeningen maken;
USER: reacties, commentaar, comments, commentaren, opmerkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
commercial
/kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-;
NOUN: handelsreiziger;
USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele
GT
GD
C
H
L
M
O
commission
/kəˈmɪʃ.ən/ = NOUN: commissie, opdracht, provisie, het begaan, lastbrief, officiersaanstelling, het bedrijven, boodschap, last;
VERB: opdragen, machtigen, aanstellen, belasten, volmacht geven, in dienst stellen, bestelling doen;
USER: commissie, provisie, opdracht, de Commissie, van de Commissie
GT
GD
C
H
L
M
O
commit
/kəˈmɪt/ = VERB: plegen, begaan, toevertrouwen, vertrouwen, compromitteren, bedrijven, prijsgeven, verwijzen;
USER: plegen, begaan, verbinden, te plegen, verplichten
GT
GD
C
H
L
M
O
commitment
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
commitments
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: toezeggingen, verplichtingen, verbintenissen, vastleggingen, betalingsverplichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
committed
/kəˈmɪt.ɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd;
USER: toegewijd, gepleegd, begaan, zich, vastgelegd
GT
GD
C
H
L
M
O
committee
/kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité;
USER: commissie, comite, comite van, de commissie, principale
GT
GD
C
H
L
M
O
committees
/kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité;
USER: commissies, comites, comites van, de commissies, de comites
GT
GD
C
H
L
M
O
commodities
/kəˈmɒd.ə.ti/ = NOUN: artikel, koopwaar, handelsartikel, gemak, gerief, geriefelijkheid;
USER: grondstoffen, commodities, basisproducten, goederen
GT
GD
C
H
L
M
O
communicate
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: communiceren, communicatie, te communiceren, delen, communiceert
GT
GD
C
H
L
M
O
communication
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué;
USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie
GT
GD
C
H
L
M
O
communications
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: aansluitings;
USER: communicatie, communicaties, mededelingen, communicatiediensten
GT
GD
C
H
L
M
O
communities
/kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij;
USER: gemeenschappen, communities, gemeenten, gemeenschap, de gemeenschappen
GT
GD
C
H
L
M
O
community
/kəˈmjuː.nə.ti/ = NOUN: gemeenschap, gemeente, maatschappij;
ADJECTIVE: gemeente-;
USER: gemeenschap, community, de Gemeenschap, communautair, de communautaire
GT
GD
C
H
L
M
O
companies
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
compensate
/ˈkɒm.pən.seɪt/ = VERB: compenseren, vergoeden, opwegen, goedmaken, schadeloosstellen;
USER: compenseren, vergoeden, compensatie, te compenseren, vergoeding
GT
GD
C
H
L
M
O
compensation
/ˌkɒm.penˈseɪ.ʃən/ = NOUN: compensatie, vergoeding, schadevergoeding, schadeloosstelling, beloning, loon, vergelding;
USER: compensatie, schadevergoeding, vergoeding, schadeloosstelling, vergoedingen
GT
GD
C
H
L
M
O
compete
/kəmˈpiːt/ = VERB: concurreren, wedijveren, meedingen, mededingen;
USER: concurreren, concurrentie, strijden, te concurreren, kunnen concurreren
GT
GD
C
H
L
M
O
competing
/kəmˈpiːt/ = VERB: concurreren, wedijveren, meedingen, mededingen;
USER: concurrerende, concurreren, concurrentie, concurrerend, strijden
GT
GD
C
H
L
M
O
competition
/ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp;
USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie
GT
GD
C
H
L
M
O
competitive
/kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend;
USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie
GT
GD
C
H
L
M
O
competitiveness
/kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = USER: concurrentievermogen, concurrentiekracht, concurrentiepositie, het concurrentievermogen, concurrentievermogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
competitor
/kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger;
USER: concurrent, deelnemer, concurrenten, concurrerende, concurrent van
GT
GD
C
H
L
M
O
competitors
/kəmˈpet.ɪ.tər/ = NOUN: concurrent, deelnemer, mededinger;
USER: concurrenten, de concurrenten, concurrentie, deelnemers, concurrenten van
GT
GD
C
H
L
M
O
complete
/kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: volledig, compleet, voltooid, kompleet, totaal, volkomen, volslagen, volmaakt, voltallig;
VERB: voltooien, completeren, afmaken;
USER: compleet, voltooien, voltooid, completeren, volledig
GT
GD
C
H
L
M
O
completed
/kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: voltooid, volbracht;
USER: voltooid, volbracht, afgerond, afgesloten, ingevuld
GT
GD
C
H
L
M
O
completion
/kəmˈpliː.ʃən/ = NOUN: aanvulling, voltooiing, voleindiging, volvoering;
USER: voltooiing, afronding, de voltooiing, voltooid, afloop
GT
GD
C
H
L
M
O
complex
/ˈkɒm.pleks/ = NOUN: complex, geheel, samenstel;
ADJECTIVE: ingewikkeld, samengesteld;
USER: complex, complexe, ingewikkelde, complexer, ingewikkeld
GT
GD
C
H
L
M
O
compliance
/kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid;
USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming
GT
GD
C
H
L
M
O
compliant
/kəmˈplɑɪ.ənt/ = ADJECTIVE: meegaand, inschikkelijk, toegevend;
USER: compliant, conforme, compatibele, conform, compatibel
GT
GD
C
H
L
M
O
complied
/kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven;
USER: nageleefd, voldaan, nagekomen, acht, genomen
GT
GD
C
H
L
M
O
complies
/kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven;
USER: voldoet, overeenstemming, in overeenstemming, overeenstemming is, voldoet aan
GT
GD
C
H
L
M
O
comply
/kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven;
USER: voldoen, voldoet, aan, voldoen aan, naleving
GT
GD
C
H
L
M
O
complying
/kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven;
USER: voldoen, voldoet, naleven, die voldoen, naleving
GT
GD
C
H
L
M
O
compromise
/ˈkɒm.prə.maɪz/ = NOUN: compromis, vergelijk, schikking, overeenkomst, geschipper;
VERB: compromitteren, schikken, bijleggen, in opspraak brengen;
USER: compromis, compromissen, compromis te, compromisvoorstel, compromistekst
GT
GD
C
H
L
M
O
computers
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computers, Computer, pc
GT
GD
C
H
L
M
O
concern
/kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming;
VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten;
USER: bezorgdheid, betreffen, zorg, betrekking, belang
GT
GD
C
H
L
M
O
concerning
/kənˈsɜː.nɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, omtrent, aangaande, nopens;
USER: betreffende, aangaande, omtrent, inzake, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
concerns
/kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming;
VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten;
USER: zorgen, bezorgdheid, betreft, zorg, bezwaren
GT
GD
C
H
L
M
O
conclusion
/kənˈkluː.ʒən/ = NOUN: conclusie, slot, besluit, einde, gevolgtrekking, eind;
USER: conclusie, sluiting, totstandkoming, afsluiting, slot
GT
GD
C
H
L
M
O
conditions
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang;
VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken;
USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
conduct
/kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering;
VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
conducted
/kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: uitgevoerd, gevoerd, verricht, geleid, voerde
GT
GD
C
H
L
M
O
conducting
/kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: uitvoeren, geleidende, het uitvoeren van, het uitvoeren, uitvoeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
confidential
/ˌkɒn.fɪˈden.ʃəl/ = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd;
USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim
GT
GD
C
H
L
M
O
confidentiality
/ˌkɒn.fɪ.den.ʃiˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: vertrouwelijkheid;
USER: vertrouwelijkheid, geheimhouding, vertrouwelijke, vertrouwelijk, de vertrouwelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
confines
= NOUN: grenzen;
USER: grenzen, beperkt, grensgebieden, beslotenheid,
GT
GD
C
H
L
M
O
confirm
/kənˈfɜːm/ = VERB: bevestigen, bekrachtigen, versterken, goedkeuren, vormen, aannemen, arresteren;
USER: bevestigen, te bevestigen, bevestig, bevestiging, bevestigt
GT
GD
C
H
L
M
O
confirmed
/kənˈfɜːmd/ = ADJECTIVE: verstokt, onverbeterlijk;
USER: bevestigd, bevestigde, bevestigden, bevestigt, bevestigen
GT
GD
C
H
L
M
O
conflict
/ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing;
VERB: botsen, strijden, in botsing komen;
USER: conflict, conflicten, strijd, in strijd, strijdig
GT
GD
C
H
L
M
O
conflicts
/ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing;
VERB: botsen, strijden, in botsing komen;
USER: conflicten, strijd, conflict, in strijd, conflicten te
GT
GD
C
H
L
M
O
congratulate
/kənˈgraCHəˌlāt,-ˈgrajə-/ = VERB: feliciteren, gelukwensen;
USER: feliciteren, gelukwensen, feliciteer, feliciteren met, complimenteren
GT
GD
C
H
L
M
O
conjunction
/kənˈdʒʌŋk.ʃən/ = NOUN: samenwerking, conjunctie, verbinding, samenstand, voegwoord, vereniging, samenloop, verbindingswoord;
USER: conjunctie, samenwerking, samenstand, combinatie, samenhang
GT
GD
C
H
L
M
O
connection
/kəˈnek.ʃən/ = NOUN: verbinding, verband, aansluiting, connectie, samenhang, betrekking;
USER: aansluiting, verbinding, connectie, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
consider
/kənˈsɪd.ər/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen;
USER: overwegen, beschouwen, eens, eens naar, mening
GT
GD
C
H
L
M
O
considerations
/kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking;
USER: overwegingen, beschouwingen, overweging
GT
GD
C
H
L
M
O
considered
/kənˈsɪd.əd/ = VERB: overwegen, beschouwen, nagaan, aanzien, overdenken, aanmerken, in aanmerking nemen;
USER: beschouwd, overwogen, geacht, beschouwd als, als
GT
GD
C
H
L
M
O
consistent
/kənˈsɪs.tənt/ = ADJECTIVE: consistent, consequent, samenhangend;
USER: consistent, consequent, consistente, overeenstemming, in overeenstemming
GT
GD
C
H
L
M
O
consistently
/kənˈsɪs.tənt/ = USER: consequent, consistent, constant, consistente, vaste
GT
GD
C
H
L
M
O
constitute
/ˈkɒn.stɪ.tjuːt/ = VERB: vormen, uitmaken, samenstellen, instellen, aanstellen;
USER: vormen, vormt, opleveren, beschouwd, uitmaken
GT
GD
C
H
L
M
O
consult
/kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan;
USER: raadplegen, consulteren, overleggen, te raadplegen, raadpleeg
GT
GD
C
H
L
M
O
consultant
/kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer;
USER: consultant, adviseur, consulent
GT
GD
C
H
L
M
O
consultants
/kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer;
USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus
GT
GD
C
H
L
M
O
consultation
/ˌkɒn.sʌlˈteɪ.ʃən/ = NOUN: overleg, raadpleging, consultatie, consult, ruggespraak, beraadslaging;
USER: overleg, consultatie, raadpleging, consult, raadpleging van
GT
GD
C
H
L
M
O
consulted
/kənˈsʌlt/ = VERB: raadplegen, consulteren, overleggen, overleg plegen, beraadslagen, naslaan;
USER: geraadpleegd, geraadpleegde, geconsulteerd, raadpleging, raadpleging van
GT
GD
C
H
L
M
O
consulting
/kənˈsʌl.tɪŋ/ = ADJECTIVE: raadgevend;
USER: raadgevend, consulting, advies, consultancy, raadpleging
GT
GD
C
H
L
M
O
consumer
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consument, de consument, consumenten, consumentenbescherming, van de consument
GT
GD
C
H
L
M
O
contact
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling;
VERB: contact hebben, contact hebben met;
USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
contain
/kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: bevatten, bevat
GT
GD
C
H
L
M
O
contains
/kənˈteɪn/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: bevat, bestaat, omvat, bestaat uit, bevat de
GT
GD
C
H
L
M
O
contents
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud;
USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave
GT
GD
C
H
L
M
O
context
/ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang;
USER: verband, samenhang, context, kader
GT
GD
C
H
L
M
O
continue
/kənˈtɪn.juː/ = VERB: bevatten, inhouden, behelzen, begrijpen;
USER: voortzetten, vervolgen, voortduren, blijven, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
continuing
/kənˈtɪn.juː/ = VERB: voortzetten, vervolgen, voortduren, voortgaan, aanhouden, duren, verlengen, bestendigen, prolongeren;
USER: voortgezette, voortdurende, voortgezet, voortzetting, aanhoudende
GT
GD
C
H
L
M
O
continuous
/kənˈtɪn.ju.əs/ = ADJECTIVE: voortdurend, doorlopend, onafgebroken, aanhoudend;
USER: doorlopend, voortdurend, onafgebroken, continue, continu
GT
GD
C
H
L
M
O
contract
/ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis;
VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen;
USER: contract, overeenkomst, opdracht, de opdracht, aanbesteding
GT
GD
C
H
L
M
O
contractor
/kənˈtræk.tər/ = NOUN: aannemer, bouwondernemer, sluitspier;
USER: aannemer, contractant, opdrachtnemer, contractor
GT
GD
C
H
L
M
O
contracts
/ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis;
USER: contracten, opdrachten, overeenkomsten, contract, de contracten
GT
GD
C
H
L
M
O
contractual
//kənˈtrakCHo͞oəl/ = ADJECTIVE: contractueel, bij contract;
USER: contractueel, contractuele, overeenkomst, de contractuele, bindend
GT
GD
C
H
L
M
O
contribute
/kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken;
USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
contribution
/ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting;
USER: bijdrage, bijdrage toe, bijdrage van, bijdragen, inbreng
GT
GD
C
H
L
M
O
contributions
/ˌkɒn.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: bijdrage, contributie, storting, inzending, belasting;
USER: bijdragen, bijdrage, geschreven, premies, bijdragen van
GT
GD
C
H
L
M
O
control
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: controle, beheersen, controleren, regelen, onder controle
GT
GD
C
H
L
M
O
controlled
/kənˈtrōl/ = VERB: controleren, besturen, beheren, bedwingen;
USER: gecontroleerd, bestuurd, geregeld, gecontroleerde, beheerst
GT
GD
C
H
L
M
O
controls
/kənˈtrəʊl/ = NOUN: controle, toezicht, beheersing, bediening, leiding, bestuur, heerschappij, bedwang, bewind;
USER: controles, besturingselementen, bedieningselementen, controls, controle
GT
GD
C
H
L
M
O
conversation
/ˌkɒn.vəˈseɪ.ʃən/ = NOUN: gesprek, conversatie, onderhoud, omgang, bespreking;
USER: gesprek, conversatie, gesprekken, gesprek te, een gesprek
GT
GD
C
H
L
M
O
cooperating
/kəʊˈɒp.ər.eɪt/ = USER: samenwerkende, samenwerken, meewerkende, samen, samenwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
coordination
/kəʊˌɔː.dɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: nevenschikking, rangschikking;
USER: coördinatie, de coördinatie, coördinatie van, cooerdinatie, afstemming
GT
GD
C
H
L
M
O
coordinator
/kəʊˈɔː.dɪ.neɪ.tər/ = NOUN: coördinator;
USER: coördinator, coordinator, coördinator van, de coördinator
GT
GD
C
H
L
M
O
copiers
/ˈkɒp.i.ər/ = USER: kopieerapparaten, copiers, kopieermachines, kopieer
GT
GD
C
H
L
M
O
copy
/ˈkɒp.i/ = VERB: kopiëren, copiëren, namaken, nadoen, nabootsen, afschrijven, overschrijven, naschrijven;
NOUN: kopie, exemplaar, afschrift, copie, kopij, afdruk, nabootsing, overschrijving;
USER: kopiëren, copy, kopieert, kopie, kopieer
GT
GD
C
H
L
M
O
copyrights
/ˈkɒp.i.raɪt/ = NOUN: copyright, auteursrecht, kopijrecht;
USER: auteursrechten, copyrights, auteursrecht, copyright, auteursrecht op
GT
GD
C
H
L
M
O
core
/kɔːr/ = NOUN: kern, hart, klokhuis, binnenste, pit;
USER: kern, kern van, belangrijkste, kernactiviteiten, de kern
GT
GD
C
H
L
M
O
corporate
/ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend;
USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs
GT
GD
C
H
L
M
O
corporation
/ˌkɔː.pərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: corporatie, rechtspersoon, vakvereniging, gilde;
USER: corporatie, bedrijf, onderneming, corporation, vennootschapsbelasting
GT
GD
C
H
L
M
O
correct
/kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen;
ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies;
USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct
GT
GD
C
H
L
M
O
corrective
/kəˈrek.tɪv/ = ADJECTIVE: correctief, verbeterings;
USER: correctief, corrigerende, correctiebedrag, correctieve, correctiefactor
GT
GD
C
H
L
M
O
corrupt
/kəˈrʌpt/ = ADJECTIVE: corrupt, verdorven, bedorven, verknoeid, omkoopbaar, vervalst;
VERB: bederven, verderven, verontreinigen, omkopen, besmetten, verknoeien;
USER: corrupt, verdorven, corrupte, beschadigd, beschadigde
GT
GD
C
H
L
M
O
corruption
/kəˈrʌp.ʃən/ = NOUN: corruptie, verdorvenheid, omkoping, bederf, verderf, zedenbederf, knoeierij;
USER: corruptie, van corruptie, de corruptie, corruptie te, beschadiging
GT
GD
C
H
L
M
O
cost
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, kost, kostte, gekost, de kosten
GT
GD
C
H
L
M
O
costly
/ˈkɒst.li/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waardevol;
USER: kostbaar, duur, dure, kostbare, duurder
GT
GD
C
H
L
M
O
costs
/kɒst/ = NOUN: kosten, prijs, verlies, schade, uitgave, uitgaaf;
VERB: de kosten vaststellen;
USER: kosten, de kosten, kost, kosten van, kosten te
GT
GD
C
H
L
M
O
could
/kʊd/ = VERB: kon;
USER: kon, konden, kan, kunnen, zou
GT
GD
C
H
L
M
O
counsel
/ˈkaʊn.səl/ = NOUN: raad, advies, advocaat, raadgever, raadgeving, overleg, beraadslaging, mening;
VERB: adviseren, raden, aanraden, bekendmaken, aankondigen;
USER: raad, advocaat, advies, raadsman, counsel
GT
GD
C
H
L
M
O
countries
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
USER: landen, lidstaten, landen die
GT
GD
C
H
L
M
O
country
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
ADJECTIVE: boers;
USER: land, landen, land van, platteland
GT
GD
C
H
L
M
O
courage
/ˈkʌr.ɪdʒ/ = NOUN: moed, lef, durf, dapperheid, stoutmoedigheid;
USER: moed, moed hebben, moedig, de moed, lef
GT
GD
C
H
L
M
O
course
/kɔːs/ = NOUN: cursus, loop, koers, verloop, gang, beloop, kuur, richting, route, leergang, reeks, renbaan, bedding, rij, opeenvolging, wedloop, lange jacht, stroom, tracé;
VERB: lopen, aflopen, stromen, najagen, jagen, jacht maken op;
USER: cursus, loop, koers, natuurlijk, uiteraard
GT
GD
C
H
L
M
O
covered
/-kʌv.əd/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken, bestrijden, toedekken, overtrekken, beleggen, dichtgooien;
USER: gedekt, overdekte, vallen, bedekt, overdekt
GT
GD
C
H
L
M
O
create
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëren, scheppen, maken, te creëren, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
created
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: gecreëerd, aangemaakt, gemaakt, geschapen, opgericht
GT
GD
C
H
L
M
O
creates
/kriˈeɪt/ = VERB: creëren, scheppen, teweegbrengen, voortbrengen, benoemen tot, aanstellen tot;
USER: creëert, schept, ontstaat, zorgt, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
credibility
/ˌkredəˈbilitē/ = NOUN: geloofwaardigheid;
USER: geloofwaardigheid, de geloofwaardigheid, geloofwaardigheid van, geloofwaardig, reputatie
GT
GD
C
H
L
M
O
credit
/ˈkred.ɪt/ = NOUN: credit, krediet, tegoed, eer, creditzijde, geloof, vertrouwen, aanzien, goede naam, gezag, invloed;
VERB: crediteren, geloven;
USER: credit, krediet, tegoed, credit van, kredieten
GT
GD
C
H
L
M
O
crime
/kraɪm/ = NOUN: misdaad, misdrijf, overtreding, wanbedrijf;
USER: misdaad, misdrijf, criminaliteit, misdrijven, crime
GT
GD
C
H
L
M
O
crimes
/kraɪm/ = NOUN: misdaad, misdrijf, overtreding, wanbedrijf;
USER: misdaden, misdrijven, delicten, strafbare feiten, criminaliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
criminal
/ˈkrɪm.ɪ.nəl/ = ADJECTIVE: strafrechtelijk, crimineel, misdadig, snood, lijfstraffelijk;
NOUN: misdadiger;
USER: crimineel, misdadig, strafrechtelijk, misdadiger, strafrechtelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
criteria
/krīˈti(ə)rēən/ = NOUN: criterium, maatstaf;
USER: criteria, de criteria, criteria van, criteria voor, criteria die
GT
GD
C
H
L
M
O
culture
/ˈkʌl.tʃər/ = NOUN: cultuur, beschaving, teelt, bouw, bebouwing, verbouw, beschaafdheid;
VERB: kweken, ontwikkelen, telen, verbouwen, beschaven;
USER: cultuur, de cultuur, culturele, kweek, cultuur van
GT
GD
C
H
L
M
O
currency
/ˈkʌr.ən.si/ = NOUN: valuta, betaalmiddel, muntsoort, koers, omloop, gangbaarheid, gangbare munt, circulatie, loop;
USER: valuta, munt, munteenheid, geld
GT
GD
C
H
L
M
O
current
/ˈkʌr.ənt/ = NOUN: stroom, stroming, loop, stekking, richting;
ADJECTIVE: actueel, courant, tegenwoordig, recent, gangbaar, in omloop, algemeen verspreid;
USER: stroom, actueel, courant, huidige, actuele
GT
GD
C
H
L
M
O
customary
/ˈkʌs.tə.mər.i/ = ADJECTIVE: gebruikelijk, gewoon;
USER: gebruikelijk, gebruikelijke, de gebruikelijke, gewoonte, gewoonterecht
GT
GD
C
H
L
M
O
customer
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klant, afnemer, klanten, klantenservice, de klant
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
d
/əd/ = NOUN: re
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
damaging
/ˈdæm.ɪ.dʒɪŋ/ = VERB: beschadigen, schaden, schadigen, havenen, kapotmaken;
USER: schadelijk, beschadigen, beschadiging, schade, beschadiging van
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
databases
/ˈdatəˌbās,ˈdā-/ = USER: databanken, databases, gegevensbanken, gegevensbestanden, database
GT
GD
C
H
L
M
O
date
/deɪt/ = NOUN: datum, dagtekening, afspraakje, jaartal, dadel, jaarcijfer;
VERB: dateren, dagtekenen;
USER: datum, datum van, date, dag, datum waarop
GT
GD
C
H
L
M
O
day
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dag, dagen, daagse, dag van
GT
GD
C
H
L
M
O
days
/deɪ/ = NOUN: dag, daglicht;
USER: dagen, dag, werkdagen
GT
GD
C
H
L
M
O
deal
/dɪəl/ = VERB: handelen, geven, toebrengen, uitdelen, rondgeven, bedelen;
NOUN: transactie, hoeveelheid, koop, grenehout, het geven;
ADJECTIVE: vurenhouten, vuren, grenen;
USER: handelen, gaan, omgaan, te gaan, maken
GT
GD
C
H
L
M
O
dealers
/ˈdiː.lər/ = NOUN: handelaar, gever, koopman, uitdeler;
USER: dealers, handelaren, handelaars, en handelaars, trucks
GT
GD
C
H
L
M
O
dealing
/dēl/ = NOUN: omgang, transactie, handeling;
USER: omgang, omgaan, maken, het omgaan, te maken
GT
GD
C
H
L
M
O
dealings
/ˌdʌb.l̩ˈdiː.lɪŋ/ = USER: omgang, transacties, handelen, contacten, handelingen
GT
GD
C
H
L
M
O
debate
/dɪˈbeɪt/ = NOUN: debat, discussie, beraadslaging, twistgesprek, woordenstrijd;
VERB: beraadslagen, debatteren, bespreken, overleggen, betwisten, beredeneren;
USER: debat, discussie, het debat, behandeling, beraadslaging
GT
GD
C
H
L
M
O
decision
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
decisions
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
declined
/dɪˈklaɪn/ = VERB: dalen, weigeren, afnemen, achteruitgaan, afslaan, buigen, aflopen, kleiner worden, verbuigen, van de hand wijzen, hellen, neigen, vervalen, afdalen, zich verlagen, bedanken voor;
USER: afgenomen, gedaald, daalde, daalden, weigerde
GT
GD
C
H
L
M
O
dedicated
/ˈded.ɪ.keɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: toegewijd, toewijdend;
USER: toegewijd, gewijd, zich toelegt, dat zich toelegt, opgedragen
GT
GD
C
H
L
M
O
deed
/diːd/ = NOUN: daad, handeling, acte, document, bedrijf;
USER: daad, akte, daden, akte verleden, deed
GT
GD
C
H
L
M
O
deemed
/diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor;
USER: geacht, geachte, wordt geacht, beschouwd, beschouwd als
GT
GD
C
H
L
M
O
degree
/dɪˈɡriː/ = NOUN: mate, graad, trap, stand, rang;
USER: graad, mate, graden, diploma, degree
GT
GD
C
H
L
M
O
delegation
/ˌdel.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: delegatie, afvaardiging;
USER: delegatie, delegatie van, de delegatie, delegaties
GT
GD
C
H
L
M
O
delete
/dɪˈliːt/ = VERB: doorhalen, uitwissen, wegvagen, uitvegen, uitschrappen;
USER: verwijderen, schrappen, wissen, te verwijderen, verwijdert
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
delivery
/dɪˈlɪv.ər.i/ = NOUN: levering, bezorging, aflevering, bevalling, bestelling, aanvoer, overhandiging, uitreiking, verlossing, inlevering, ophalen, bevrijding;
USER: levering, aflevering, productietijd, bezorging, levertijd
GT
GD
C
H
L
M
O
demonstrate
/ˈdem.ən.streɪt/ = VERB: tonen, aantonen, demonstreren, bewijzen, vertonen, uiten, aan de dag leggen;
USER: tonen, demonstreren, aantonen, te tonen, laten zien
GT
GD
C
H
L
M
O
demonstrations
/ˌdem.ənˈstreɪ.ʃən/ = NOUN: demonstratie, bewijs, betoging, manifestatie, betoog, vertoning, vertoog;
USER: demonstraties, betogingen, demonstratie, manifestaties, demo
GT
GD
C
H
L
M
O
department
/dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring;
USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
depends
/dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn;
USER: hangt, afhankelijk, hangt af, afhangt, is afhankelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
described
/dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven;
USER: beschreven, omschreven, beschreef, wordt beschreven
GT
GD
C
H
L
M
O
describes
/dɪˈskraɪb/ = VERB: beschrijven, weergeven;
USER: beschrijft, omschrijft, beschreven, wordt beschreven, beschrijving
GT
GD
C
H
L
M
O
design
/dɪˈzaɪn/ = NOUN: ontwerp, opzet, tekening, plan, doel, bedoeling, werkje, oogmerk, schets;
VERB: ontwerpen, tekenen, schetsen, beogen, aanwijzen, bedoelen, bestemmen;
USER: ontwerp, ontwerpen, ontwerp van, ontwerpzone
GT
GD
C
H
L
M
O
designer
/dɪˈzaɪ.nər/ = NOUN: ontwerper, intrigant, ontwerp-tekenaar;
USER: ontwerper, Designer, design
GT
GD
C
H
L
M
O
desks
/desk/ = NOUN: lessenaar, lezenaar;
USER: bureaus, desks, bureau, balies, een bureau
GT
GD
C
H
L
M
O
destination
/ˌdes.tɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bestemming;
USER: bestemming, aankomst, omgeving, bestemming te, bestemmings
GT
GD
C
H
L
M
O
detailed
/ˈdiː.teɪld/ = ADJECTIVE: gedetailleerd, uitvoerig, omstandig, breedvoerig, ampel;
USER: gedetailleerd, uitvoerig, gedetailleerde, nadere, uitgebreide
GT
GD
C
H
L
M
O
detect
/dɪˈtekt/ = VERB: ontdekken, opsporen, bespeuren, betrappen;
USER: opsporen, ontdekken, detecteren, sporen, te detecteren
GT
GD
C
H
L
M
O
determination
/dɪˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: bepaling, vaststelling, vastberadenheid, beslissing, besluit, aandrang, einde, richting, afloop, koers, besluitendheid, eind;
USER: vastberadenheid, bepaling, vaststelling, bepalen, vaststellen
GT
GD
C
H
L
M
O
determine
/dɪˈtɜː.mɪn/ = VERB: bepalen, vaststellen, beslissen, besluiten, determineren, beëindigen, beperken, eindigen;
USER: bepalen, vaststellen, te bepalen, vast te stellen, vast
GT
GD
C
H
L
M
O
development
/dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing;
USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
devices
/dɪˈvaɪs/ = NOUN: apparaat, inrichting, hulpmiddelen, zinspreuk, motto, uitvinding, devies, vinding, oogmerk, plan;
USER: apparaten, apparatuur, toestellen, hulpmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
devote
/dɪˈvəʊt/ = VERB: wijden, overgeven, bestemmen voor, opdragen, spanderen, overleveren;
USER: wijden, besteden, te besteden, te wijden, besteed
GT
GD
C
H
L
M
O
diaries
/ˈdaɪə.ri/ = NOUN: dagboek, agenda, journaal;
USER: dagboeken, diaries, agenda, dagboek
GT
GD
C
H
L
M
O
did
/dɪd/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: deed, deden, gedaan, heeft, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
differ
/ˈdɪf.ər/ = VERB: verschillen, uiteenlopen, schelen, het niet eens zijn;
USER: verschillen, afwijken, verschilt, verschillend, verschil
GT
GD
C
H
L
M
O
differences
/ˈdɪf.ər.əns/ = NOUN: verschil, onderscheid, prijsverschil, geschil, onenigheid, koersverschil, schroomvalligheid, gebrek;
VERB: onderscheiden;
USER: verschillen, verschil, de verschillen, verschillen tussen, verschillen in
GT
GD
C
H
L
M
O
different
/ˈdɪf.ər.ənt/ = ADJECTIVE: verschillend, uiteenlopend, divers, schroomvallig;
USER: verschillend, verschillende, andere, anders, ander
GT
GD
C
H
L
M
O
difficult
/ˈdɪf.ɪ.kəlt/ = ADJECTIVE: moeilijk, lastig, zwaar, bezwaarlijk, benard, slim, kregelig;
USER: moeilijk, moeilijke, moeilijker, erg moeilijke, lastig
GT
GD
C
H
L
M
O
digital
/ˈdɪdʒ.ɪ.təl/ = NOUN: digitaal;
ADJECTIVE: cijfer-;
USER: digitaal, digitale, digital
GT
GD
C
H
L
M
O
diligence
/ˈdɪl.ɪ.dʒənt/ = NOUN: ijver, vlijt, naarstigheid, noestheid;
USER: ijver, diligence, zorgvuldigheid, toewijding
GT
GD
C
H
L
M
O
dimension
/ˌdaɪˈmen.ʃən/ = NOUN: dimensie, afmeting, omvang, grootte, bestek;
USER: dimensie, afmeting, afmetingen, maat, dimensie van
GT
GD
C
H
L
M
O
dinner
/ˈdɪn.ər/ = NOUN: diner, middagmaal, middageten;
VERB: dineren, maaltijden;
USER: diner, het diner, eten, avondeten, dineren
GT
GD
C
H
L
M
O
direct
/daɪˈrekt/ = ADJECTIVE: direct, rechtstreeks, openhartig, dadelijk, ondubbelzinnig;
ADVERB: direct, rechtstreeks;
VERB: richten, leiden, dirigeren, besturen, voorschrijven, mikken, last geven;
USER: direct, directe, richten, rechtstreeks, leiden
GT
GD
C
H
L
M
O
directing
/diˈrekt,dī-/ = NOUN: leiding, het bestuur;
USER: leiding, leiden, regisseren, richten, leiden van
GT
GD
C
H
L
M
O
direction
/daɪˈrek.ʃən/ = NOUN: richting, leiding, koers, directie, aanwijzing, bestuur, richtlijn, opdracht, instructie, bevel, besturing, voorschrift, consigne, last;
USER: richting, de richting, leiding, richting van, koers
GT
GD
C
H
L
M
O
directly
/daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra;
USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk
GT
GD
C
H
L
M
O
director
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: directeur, bestuurder, Director, regisseur
GT
GD
C
H
L
M
O
directors
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs
GT
GD
C
H
L
M
O
disability
/ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie;
USER: onbekwaamheid, handicap, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, beperking
GT
GD
C
H
L
M
O
discard
/dɪˈskɑːd/ = VERB: afleggen, afdanken, uitsluiten, opzij zetten, bannen, uittrekken, ontwaren;
USER: afdanken, afleggen, ontdoen, gooi, weggooien
GT
GD
C
H
L
M
O
disciplinary
/ˌdɪs.əˈplɪn.ər.i/ = ADJECTIVE: disciplinair;
USER: disciplinair, disciplinaire, tuchtrechtelijke, tuchtrechtelijk, tucht
GT
GD
C
H
L
M
O
disclosed
/dɪˈskləʊz/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, aan het licht brengen;
USER: bekendgemaakt, onthuld, openbaar gemaakt, openbaar, geopenbaard
GT
GD
C
H
L
M
O
disclosure
/dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling;
USER: onthulling, openbaring, openbaarmaking, bekendmaking, mededeling
GT
GD
C
H
L
M
O
disclosures
/dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling;
USER: toelichtingen, informatieverschaffing, onthullingen, openbaarmakingen, bekendmakingen
GT
GD
C
H
L
M
O
discounts
/ˈdɪs.kaʊnt/ = NOUN: korting, disagio, disconto, discontering, rabat, het disconteren;
USER: kortingen, Discounts, Korting, kortingen gratis, kortingen ontvangen
GT
GD
C
H
L
M
O
discrimination
/dɪˌskrɪm.ɪˈneɪ.ʃən/ = NOUN: discriminatie, onderscheidingsvermogen, onderscheiding, doorzicht;
USER: discriminatie, onderscheid, discriminatie op, van discriminatie, discriminatiebeginsel
GT
GD
C
H
L
M
O
discuss
/dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren;
USER: bespreken, discussiëren, te bespreken, praten, besproken
GT
GD
C
H
L
M
O
discussed
/dɪˈskʌs/ = VERB: bespreken, discussiëren, bepraten, discuteren;
USER: besproken, bespraken, gesproken, besprak, behandeld
GT
GD
C
H
L
M
O
discussion
/dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen;
USER: discussie, bespreking, debat, gesprek, discussies
GT
GD
C
H
L
M
O
discussions
/dɪˈskʌʃ.ən/ = NOUN: discussie, bespreking, debat, onderhandelingen;
USER: discussies, besprekingen, gesprekken, discussie, debatten
GT
GD
C
H
L
M
O
disposed
/dɪˈspəʊzd/ = ADJECTIVE: geneigd;
USER: geneigd, verwijderd, aangebracht, geplaatst, afgevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
disposition
/ˌdɪs.pəˈzɪʃ.ən/ = VERB: schikken, rangschikken, regelen, vatbaar maken, ordenen;
USER: aanleg, regeling, neiging, plaatsing, rangschikking
GT
GD
C
H
L
M
O
disseminate
/dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = VERB: verspreiden, uitzaaien, uitstrooien, verschillen;
USER: verspreiden, te verspreiden, verspreiding, verspreiding van, verspreiden van
GT
GD
C
H
L
M
O
disseminated
/dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = ADJECTIVE: uitzaaiend, uitstrooiend;
USER: verspreid, verspreide, verspreiding, verspreiden, verspreiding van
GT
GD
C
H
L
M
O
dissemination
/dɪˈsem.ɪ.neɪt/ = NOUN: meningsverschil;
USER: verspreiding, disseminatie, verspreiden, de verspreiding, verspreiding van
GT
GD
C
H
L
M
O
distribution
/ˌdɪs.trɪˈbjuː.ʃən/ = NOUN: distributie, verdeling, verspreiding, uitreiking, uitdeling, bezorging;
USER: distributie, verdeling, verspreiding, de distributie
GT
GD
C
H
L
M
O
distributors
/disˈtribyətər/ = NOUN: verdeler, stroomverdeler, uitdeler;
USER: distributeurs, verdelers, de distributeurs
GT
GD
C
H
L
M
O
diversity
/daɪˈvɜː.sɪ.ti/ = NOUN: verscheidenheid, ongelijkheid,, diversiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
document
/ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel;
VERB: documenteren;
USER: document, document te, documenten, document wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
documentation
/ˌdɒk.jʊ.menˈteɪ.ʃən/ = NOUN: documentatie;
USER: documentatie, documenten, documentatie van, de documentatie, documentatie bij
GT
GD
C
H
L
M
O
documents
/ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: dokter, doctor;
VERB: knoeien met, vervalsen;
USER: documenten, stukken, documenten die, documenten van, documenten te
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doing
/ˈduː.ɪŋ/ = NOUN: doen, werk, daad, handelwijze;
ADJECTIVE: doend;
USER: doen, doend, doet, het doen, te doen
GT
GD
C
H
L
M
O
dollar
/ˈdɒl.ər/ = NOUN: dollar;
USER: dollar, dollars, dollarteken
GT
GD
C
H
L
M
O
dominates
/ˈdɒm.ɪ.neɪt/ = USER: domineert, overheerst, beheerst, heerst, domineren
GT
GD
C
H
L
M
O
donnelly
= USER: Donnelly, Donnelly de, van Donnelly,
GT
GD
C
H
L
M
O
doubt
/daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan;
NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling;
USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
drawing
/ˈdrɔː.ɪŋ/ = NOUN: tekening, werkje, schets, tekenkunst, trekking;
USER: tekening, tekenen, opstellen, het opstellen, opstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
drawings
/ˈdrɔː.ɪŋ/ = NOUN: ontvangsten;
USER: tekeningen, tekening
GT
GD
C
H
L
M
O
drug
/drʌɡ/ = NOUN: drug, medicijn, kruid, dope, drogerij, artsenij, bedwelmingsmiddel, narcotisch middel;
VERB: bedwelmen, narcotische middelen gebruiken;
USER: drug, medicijn, geneesmiddel, drugs, geneesmiddelen
GT
GD
C
H
L
M
O
drugs
/drʌɡ/ = NOUN: drug, medicijn, kruid, dope, drogerij, artsenij, bedwelmingsmiddel, narcotisch middel;
VERB: bedwelmen, narcotische middelen gebruiken;
USER: drugs, geneesmiddelen, medicijnen, middelen
GT
GD
C
H
L
M
O
dual
/ˈdjuː.əl/ = ADJECTIVE: dubbel, tweeledig, tweevoudig, duplex;
USER: dubbel, tweeledig, tweevoudig, dubbele, dual
GT
GD
C
H
L
M
O
due
/djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig;
NOUN: schuld, het iem. verschuldigde;
ADVERB: vlak;
USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege
GT
GD
C
H
L
M
O
duration
/djʊəˈreɪ.ʃən/ = NOUN: duur, voortduring;
USER: duur, looptijd, de duur, duration, duur van
GT
GD
C
H
L
M
O
during
/ˈdjʊə.rɪŋ/ = PREPOSITION: gedurende, in de loop van, terwijl, onder;
USER: gedurende, tijdens, in, tijdens de, bij
GT
GD
C
H
L
M
O
duties
/ˈdjuː.ti/ = NOUN: recht, plicht, rechten, verplichting, dienst, belasting, accijns, functie, eerbied, eerbiedsbetuiging;
USER: plichten, taken, rechten, werkzaamheden, invoerrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
e
/iː/ = NOUN: mi
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
early
/ˈɜː.li/ = ADJECTIVE: vroeg, vroegtijdig, spoedig, vroeger, pril;
ADVERB: vroeg;
USER: vroeg, vroege, begin, begin van, vroegtijdige
GT
GD
C
H
L
M
O
east
/iːst/ = NOUN: oosten;
ADJECTIVE: oosten-, oost, oostelijk, oriënt;
USER: oosten, oost, ten oosten, East
GT
GD
C
H
L
M
O
easy
/ˈiː.zi/ = ADJECTIVE: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
ADVERB: gemakkelijk, makkelijk, licht, vlot, gerust, kalm;
USER: gemakkelijk, makkelijk, eenvoudig, gemakkelijke, eenvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
economic
/iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam;
USER: economisch, economische, de economische, economie
GT
GD
C
H
L
M
O
effect
/ɪˈfekt/ = NOUN: effect, gevolg, uitwerking, indruk;
VERB: uitvoeren, uitwerken, treffen, teweegbrengen, tot stand brengen, ten uitvoer leggen, ten uitvoer brengen, sluiten;
USER: effect, werking, ingang, invloed, kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
effective
/ɪˈfek.tɪv/ = NOUN: effectief, effektief, soldaat in werkelijke dienst;
ADJECTIVE: effectief, doeltreffend, werkzaam, werkelijk, krachtig, afdoend, krachtdadig, effect hebbend, uitwerking hebbend;
USER: effectief, doeltreffend, effectieve, doeltreffende, daadwerkelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
effects
/ɪˈfekt/ = NOUN: bezittingen, goederen;
USER: effecten, gevolgen, effect, werking
GT
GD
C
H
L
M
O
effort
/ˈef.ət/ = NOUN: inspanning, moeite, poging, krachtsinspanning;
USER: inspanning, moeite, poging, inspanningen, werk
GT
GD
C
H
L
M
O
either
/ˈaɪ.ðər/ = PRONOUN: beide, een van beide;
CONJUNCTION: of, ook;
USER: beide, of, een van beide, ook, ofwel
GT
GD
C
H
L
M
O
election
/ɪˈlek.ʃən/ = NOUN: verkiezing, keuze, keus, optie, keur, voorbeschikking;
USER: verkiezing, verkiezingen, verkiezing van, de verkiezing, de verkiezingen
GT
GD
C
H
L
M
O
electronic
/ɪˌlekˈtrɒn.ɪk/ = ADJECTIVE: electronisch;
USER: electronisch, elektronische, voor elektronische, Bron voor elektronische, elektronisch
GT
GD
C
H
L
M
O
elsewhere
/ˌelsˈweər/ = ADVERB: elders, ergens anders;
USER: elders, ergens anders, elders te
GT
GD
C
H
L
M
O
embargoes
= VERB: beslag leggen op;
USER: embargo's, embargo, beslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
embarrassingly
/ɪmˈbær.əs/ = ADVERB: schokkend, verpletterend;
USER: beschamend, embarrassingly, pijnlijk, schandalig, gênant,
GT
GD
C
H
L
M
O
emphasize
/ˈem.fə.saɪz/ = VERB: benadrukken, de nadruk leggen, met nadruk zeggen;
USER: benadrukken, te benadrukken, benadrukt, onderstrepen, nadruk
GT
GD
C
H
L
M
O
employ
/ɪmˈplɔɪ/ = NOUN: dienst, werk, ambt, bezigheid;
VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren;
USER: dienst, gebruiken, werk, aanwenden, in dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
employee
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: werknemer, medewerker
GT
GD
C
H
L
M
O
employees
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers
GT
GD
C
H
L
M
O
employer
/ɪmˈplɔɪ.ər/ = NOUN: werkgever, patroon, reder;
USER: werkgever, werkgevers, de werkgever
GT
GD
C
H
L
M
O
employment
/ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening;
USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
enable
/ɪˈneɪ.bl̩/ = VERB: in staat stellen, gelegenheid geven, machtigheid geven;
USER: in staat stellen, JavaScript, staat, kunnen, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
enacted
/ɪˈnækt/ = VERB: vaststellen, bepalen, spelen, opvoeren, bekrachtigen, tot wet verheffen;
USER: uitgevaardigd, vastgesteld, aangenomen, vastgestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
encourages
/ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren;
USER: moedigt, stimuleert, aanmoedigt, spoort, bevordert
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
enforced
/ɪnˈfɔːs/ = VERB: afdwingen, doen eerbiedigen, dwingen tot, doorzetten, streng handhaven, de hand houden aan, krachtig uitvoeren, kracht bezijden aan;
USER: afgedwongen, gehandhaafd, gedwongen, toegepast, uitvoer gelegd
GT
GD
C
H
L
M
O
enforcement
/ɪnˈfɔːs/ = NOUN: handhaving, bevestiging;
USER: handhaving, tenuitvoerlegging, de tenuitvoerlegging, de handhaving, rechtshandhaving
GT
GD
C
H
L
M
O
engage
/ɪnˈɡeɪdʒ/ = VERB: engageren, verbinden, in dienst nemen, aanwerven, aanvallen, huren, beslag leggen, de strijd aanbinden, in beslag nemen;
USER: engageren, nemen, bezighouden, deel te nemen, betrekken
GT
GD
C
H
L
M
O
engaged
/ɪnˈɡeɪdʒd/ = ADJECTIVE: verloofd, bezet, geëngageerd;
USER: verloofd, bezet, geëngageerd, bezig, betrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
engaging
/ɪnˈɡeɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: innemend;
USER: innemend, boeiende, betrokken, betrokken zijn, uitoefening
GT
GD
C
H
L
M
O
engineer
/ˌen.dʒɪˈnɪər/ = NOUN: ingenieur, technicus, werktuigkundige, machinist, mechanicus, genist, genie-officier, genie-soldaat;
VERB: bouwen, uitvoeren, klaarspelen, als ingenieur optreden, als ingenieur leiden, op touw zetten, weten te bewerken;
USER: ingenieur, engineer, technicus, engineering, machinist
GT
GD
C
H
L
M
O
enrich
/ɪnˈrɪtʃ/ = VERB: verrijken, tooien, vruchtbaar maken;
USER: verrijken, te verrijken, verrijking, verrijking van, zo aangenaam
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
ensuring
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: zorgen, het waarborgen, verzekeren, het waarborgen van, waarborgen
GT
GD
C
H
L
M
O
entered
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken;
USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen
GT
GD
C
H
L
M
O
enterprise
/ˈen.tə.praɪz/ = NOUN: onderneming, bedrijf, ondernemingsgeest, initiatief, waagstuk, speculatie;
USER: onderneming, enterprise, ondernemingen, bedrijf, bedrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
entertainment
/ˌentərˈtānmənt/ = NOUN: vermaak, amusement, onthaal, vermakelijkheid, pretje, feestmaal, feestje, aardigheid, partij;
USER: vermaak, amusement, entertainment, animatie
GT
GD
C
H
L
M
O
entities
/ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn;
USER: entiteiten, diensten, instanties, entiteiten die, eenheden
GT
GD
C
H
L
M
O
entity
/ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn;
USER: geheel, wezen, entiteit, dienst, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
entries
/ˈen.tri/ = NOUN: toegang, binnenkomst, ingang, inschrijving, boeking, intrede, post, intocht, aanmelding;
USER: inzendingen, entries, vermeldingen, ingangen, data
GT
GD
C
H
L
M
O
environment
/enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium;
USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te
GT
GD
C
H
L
M
O
environmental
/enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend;
USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische
GT
GD
C
H
L
M
O
environmentally
/ɪnˌvaɪ.rən.ˈmen.təl/ = USER: milieuvriendelijk, milieuvriendelijke, milieuvriendelijker, ecologisch, milieu
GT
GD
C
H
L
M
O
equal
/ˈiː.kwəl/ = ADJECTIVE: gelijk, gelijkmatig, egaal, eender, gelijkvormig, onpartijdig;
NOUN: gelijke, gelijk, weerga;
VERB: evenaren, gelijk zijn aan, gelijkmaken;
USER: gelijk, gelijke, gelijk is, equal, gelijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
equipment
/ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie;
USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel
GT
GD
C
H
L
M
O
equivalent
/ɪˈkwɪv.əl.ənt/ = ADJECTIVE: gelijkwaardig, equivalent, gelijkstaand;
NOUN: equivalent;
USER: gelijkwaardig, equivalent, gelijkwaardige, gelijk, gelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
especially
/ɪˈspeʃ.əl.i/ = ADVERB: vooral, speciaal, in het bijzonder, voornamelijk, inzonderheid, hoofdzakelijk;
USER: vooral, name, met name, bijzonder, het bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
essential
/ɪˈsen.ʃəl/ = ADJECTIVE: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, onmisbaar, vitaal, werkelijk, hoogstnoodzakelijk;
NOUN: het wezenlijke, het wezen, het hoogstnoodzakelijke;
USER: essentieel, noodzakelijk, wezenlijk, onontbeerlijk, essentiële
GT
GD
C
H
L
M
O
establish
/ɪˈstæb.lɪʃ/ = VERB: vaststellen, vestigen, oprichten, bewijzen, stichten, inrichten, staven;
USER: vaststellen, vestigen, oprichten, vast te stellen, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
established
/ɪˈstæb.lɪʃt/ = ADJECTIVE: gevestigd;
USER: gevestigd, vastgesteld, opgericht, gevestigde, vastgestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
ethical
/ˈeθ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: ethisch, zedenkundig;
USER: ethisch, ethische, de ethische, ethiek
GT
GD
C
H
L
M
O
ethically
/ˈeθ.ɪ.kəl/ = USER: ethisch, ethische, ethisch te
GT
GD
C
H
L
M
O
ethics
/ˈeθ.ɪk/ = NOUN: ethiek, zedenleer, ethica, zedenkunde;
USER: ethiek, ethische, ethics, de ethiek, ethisch
GT
GD
C
H
L
M
O
european
/ˌyərəˈpēən,ˌyo͝orə-/ = NOUN: Europese, Europeaan;
ADJECTIVE: Europees, blanke, Europeaans;
USER: Europese, Europees, Europeaan, de Europese, european
GT
GD
C
H
L
M
O
evaluate
/ɪˈvæl.ju.eɪt/ = VERB: schatten, berekenen, de waarde bepalen van;
USER: schatten, evalueren, beoordelen, te evalueren, evaluatie
GT
GD
C
H
L
M
O
evaluation
/ɪˈvæl.ju.eɪt/ = NOUN: raming, schatting, taxatie;
USER: evaluatie, evalueren, beoordeling, de evaluatie, evaluatie van
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
event
/ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer;
USER: evenement, gebeurtenis, geval, event, bij
GT
GD
C
H
L
M
O
events
/ɪˈvent/ = NOUN: evenement, gebeurtenis, voorval, gevolg, afloop, sportwedstrijd, sportnummer;
USER: evenementen, events, gebeurtenissen, gebeurtenis, nummers
GT
GD
C
H
L
M
O
ever
/ˈev.ər/ = ADVERB: ooit, steeds, altijd, eens, wel eens, immer, eenmaal;
USER: ooit, steeds, nooit, altijd, ever
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
example
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeeld, bijvoorbeeld, Zo, zoals, bijv.
GT
GD
C
H
L
M
O
examples
/ɪɡˈzɑːm.pl̩/ = NOUN: voorbeeld, model, toonbeeld;
USER: voorbeelden, voorbeeld, voorbeelden hiervan, voorbeelden van
GT
GD
C
H
L
M
O
exceed
/ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan;
USER: overschrijden, overtreffen, meer dan, meer bedraagt dan, meer bedragen dan
GT
GD
C
H
L
M
O
exceeds
/ɪkˈsiːd/ = VERB: overschrijden, overtreffen, te boven gaan;
USER: overschrijdt, overtreft, hoger, hoger is dan, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
excellence
/ˈek.səl.əns/ = NOUN: uitmuntendheid, uitnemendheid, uitstekendheid;
USER: uitmuntendheid, excellentie, excellence, topkwaliteit, kwaliteit
GT
GD
C
H
L
M
O
excess
/ɪkˈses/ = NOUN: overmaat, teveel, overdaad, buitensporigheid, onmatigheid, uitbundigheid;
USER: overmaat, teveel, overtollige, meer dan, boven
GT
GD
C
H
L
M
O
exchange
/ɪksˈtʃeɪndʒ/ = NOUN: uitwisseling, ruil, wisselkoers, valuta, beurs, verwisseling;
VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen;
USER: uitwisseling, wisselen, uitwisselen, ruil, ruilen
GT
GD
C
H
L
M
O
exchanging
/ɪksˈtʃeɪndʒ/ = VERB: wisselen, uitwisselen, ruilen, omwisselen, verwisselen, omruilen, inwisselen, verruilen, ingewisseld worden, verruild worden;
USER: uitwisselen, wisselen, uitwisseling, uitwisselen van, het uitwisselen
GT
GD
C
H
L
M
O
executes
/ˈek.sɪ.kjuːt/ = VERB: uitvoeren, executeren, verrichten, voltrekken, verlijden, passeren, ten uitvoer brengen, volvoeren, ten uitvoer leggen, ter dood brengen, opmaken;
USER: voert, uitvoert, uitgevoerd, wordt uitgevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
execution
/ˌek.sɪˈkjuː.ʃən/ = NOUN: uitvoering, tenuitvoerlegging, executie, terechtstelling, voltrekking, het verlijden, volbrenging;
USER: uitvoering, executie, terechtstelling, de uitvoering, uitvoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
executive
/ɪɡˈzek.jʊ.tɪv/ = ADJECTIVE: uitvoerend;
NOUN: uitvoerende macht, bestuur, uitvoerend lichaam;
USER: uitvoerend, uitvoerende macht, uitvoerende, executive, de uitvoerende
GT
GD
C
H
L
M
O
exemption
/ɪɡˈzempt/ = ADJECTIVE: vrijgesteld;
VERB: vrijstellen, ontheffen, ontslaan;
USER: vrijstelling, ontheffing, uitzondering, vrijstelling van, vrijgesteld
GT
GD
C
H
L
M
O
expect
/ɪkˈspekt/ = VERB: verwachten, rekenen, wachten, te wachten staan, afhalen;
USER: verwachten, verwacht, verwachten dat, verwacht dat
GT
GD
C
H
L
M
O
expectation
/ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht;
USER: verwachting, verwachtingen, vertrouwen, verwacht, verwachten
GT
GD
C
H
L
M
O
expectations
/ˌek.spekˈteɪ.ʃən/ = NOUN: verwachting, afwachting, vooruitzicht;
USER: verwachtingen, de verwachtingen, verwachtingen van, verwachtingen voldoet, verwachting
GT
GD
C
H
L
M
O
expected
/ɪkˈspekt/ = ADJECTIVE: verwachtend;
USER: verwacht, verwachting, verwachte, verwachten, wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
expense
/ɪkˈspens/ = NOUN: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, uitgaaf;
USER: kosten, uitgaven, uitgave, onkosten, koste
GT
GD
C
H
L
M
O
expensive
/ɪkˈspen.sɪv/ = ADJECTIVE: duur, kostbaar, waard, lief;
USER: duur, kostbaar, dure, duurder, duurdere
GT
GD
C
H
L
M
O
experience
/ikˈspi(ə)rēəns/ = NOUN: ervaring, belevenis, ondervinding;
VERB: ervaren, ondervinden;
USER: ervaring, bieden, ervaringen, verbeteren, te verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
experts
/ˈek.spɜːt/ = NOUN: deskundige, expert;
USER: deskundigen, experts, experten, deskundigen van
GT
GD
C
H
L
M
O
explaining
/ɪkˈspleɪ.nɪŋ/ = VERB: verklaren, uitleggen, toelichten, verduidelijken, uiteenzetten, verstaanbaar maken;
USER: uitleggen, verklaren, uit te leggen, leggen, uitleg
GT
GD
C
H
L
M
O
explanation
/ˌek.spləˈneɪ.ʃən/ = NOUN: uitleg, verklaring, toelichting, verduidelijking, opheldering, uitlegging, explicatie, bekendmaking;
USER: toelichting, uitleg, verklaring, uiteenzetting, verduidelijking
GT
GD
C
H
L
M
O
explicitly
/ɪkˈsplɪs.ɪt/ = ADVERB: uitdrukkelijk, duidelijk, uitvoerig, stellig, beslist;
USER: uitdrukkelijk, expliciet, nadrukkelijk, duidelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
explosion
/ɪkˈspləʊ.ʒən/ = NOUN: explosie, ontploffing, uitbarsting;
USER: explosie, ontploffing, explosiegevaar, ontploffingsgevaar, explosies
GT
GD
C
H
L
M
O
export
/ɪkˈspɔːt/ = VERB: exporteren, uitvoeren;
NOUN: uitvoer, export;
USER: exporteren, export, uitvoer, de uitvoer, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
exported
/ɪkˈspɔːt/ = VERB: exporteren, uitvoeren;
USER: geëxporteerde, geëxporteerd, uitgevoerde, uitgevoerd, uitvoer
GT
GD
C
H
L
M
O
exporter
/ɪkˈspɔː.tər/ = NOUN: exporteur, uitvoerder;
USER: exporteur, uitvoerder, exporteurs
GT
GD
C
H
L
M
O
exports
/ɪkˈspɔːt/ = NOUN: uitvoer, export;
USER: export, de export, uitvoer, de uitvoer, uitvoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
extension
/ɪkˈstenʃən/ = NOUN: uitbreiding, verlenging, uitbouw, uitstrekking, omvang, uitgestrektheid, aanzetstuk, achtervoegsel, uittrekking, suffix, uitbreidheid;
USER: uitbreiding, verlenging, extensie, toestel, verlengstuk
GT
GD
C
H
L
M
O
extent
/ɪkˈstent/ = NOUN: omvang, grootte, uitgebreidheid, uitgestrektheid;
USER: omvang, mate, zover, hoogte, voorzover
GT
GD
C
H
L
M
O
external
/ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk;
USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige
GT
GD
C
H
L
M
O
extra
/ˈek.strə/ = ADJECTIVE: extra;
ADVERB: extra;
NOUN: extratje, extra nummer, extra uitgaaf;
USER: extra, een extra, aanvullende, van extra
GT
GD
C
H
L
M
O
extravagant
/ikˈstravəgənt/ = ADJECTIVE: buitensporig, overdreven, verkwistend, buitennissig;
USER: verkwistend, buitensporig, overdreven, extravagante, extravagant
GT
GD
C
H
L
M
O
facilities
/fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: uitrusting, inrichting;
USER: inrichting, uitrusting, faciliteiten, voorzieningen, installaties
GT
GD
C
H
L
M
O
facility
/fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: faciliteit, gemak, vaardigheid, gerieflijkheid;
USER: faciliteit, inrichting, voorziening, installatie, faciliteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
fact
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feit, feite, omstandigheid, werkelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
factor
/ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent;
USER: factor, factor is, element
GT
GD
C
H
L
M
O
factors
/ˈfæk.tər/ = NOUN: factor, agent;
USER: factoren, factoren die, elementen
GT
GD
C
H
L
M
O
factory
/ˈfæk.tər.i/ = NOUN: fabriek, factorij;
ADJECTIVE: fabrieks;
USER: fabriek, fabrieks, de fabriek, fabrieksinstellingen, factory
GT
GD
C
H
L
M
O
facts
/fækt/ = NOUN: feit, werkelijkheid;
USER: feiten, gegevens, factoren
GT
GD
C
H
L
M
O
fail
/feɪl/ = VERB: mankeren, mislukken, falen, ontbreken, teleurstellen, achteruitgaan, verongelukken, in het water vallen, in de steek laten;
NOUN: instorting, inzakking;
USER: mislukken, falen, niet, fail, mislukt
GT
GD
C
H
L
M
O
failing
/ˈfeɪ.lɪŋ/ = NOUN: tekortkoming, gebrek, fout, missen, zwakheid, laf, dragelijk vervalsen, instorting;
ADJECTIVE: verzwakkend;
USER: tekortkoming, gebrek, niet, gebreke, bij gebreke
GT
GD
C
H
L
M
O
failure
/ˈfeɪ.ljər/ = NOUN: mislukking, storing, gebrek, het falen, fiasco, failliet, pech, gemis, ontstentenis, failissement, debâcle;
USER: mislukking, storing, falen, het niet, mislukken
GT
GD
C
H
L
M
O
fair
/feər/ = ADJECTIVE: eerlijk, billijk, goed, mooi, schoon, blond, tamelijk, blank, zuiver, klaar, onbelemmerd;
NOUN: kermis, jaarmarkt, zuiver;
ADVERB: rein, gekromd;
USER: eerlijk, kermis, billijk, eerlijke, fair
GT
GD
C
H
L
M
O
fairly
/ˈfeə.li/ = ADVERB: tamelijk, eerlijk, behoorlijk, billijk, oprecht, billijkerwijze, passend, betoverd;
USER: tamelijk, eerlijk, vrij, redelijk, relatief
GT
GD
C
H
L
M
O
fairness
/ˈfeə.nəs/ = NOUN: eerlijkheid, rechtvaardigheid, schoonheid, blondheid, leegloper, cadeau;
USER: eerlijkheid, rechtvaardigheid, billijkheid, eerlijke, alle eerlijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
faith
/feɪθ/ = NOUN: geloof, vertrouwen, trouw, fiducie, mening;
USER: geloof, trouw, het geloof, vertrouwen, geloof te
GT
GD
C
H
L
M
O
false
/fɒls/ = ADJECTIVE: vals, onjuist, onecht, bedrieglijk, dubbelhartig;
ADVERB: loos;
USER: vals, valse, false, true, onjuiste
GT
GD
C
H
L
M
O
falsifying
= VERB: vervalsen, weerleggen, logenstraffen, schenden, verbreken, teleurstellen, beschamen;
USER: vervalsen, vervalsing, het vervalsen, vervalsen van,
GT
GD
C
H
L
M
O
familiar
/fəˈmɪl.i.ər/ = ADJECTIVE: vertrouwd, vertrouwelijk, gemeenzaam;
USER: vertrouwd, bekend, bekende, vertrouwde, vertrouwd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
family
/ˈfæm.əl.i/ = NOUN: familie, gezin, geslacht, huis, huisgezin, huishouden;
USER: familie, gezin, Family, familie van, Familiekamers
GT
GD
C
H
L
M
O
fatalities
/fəˈtalɪti,feɪ-/ = NOUN: fataliteit, dodelijk ongeluk, fat;
USER: sterfgevallen, dodelijke slachtoffers, doden, verkeersdoden, dodelijke,
GT
GD
C
H
L
M
O
fax
/fæks/ = NOUN: fax;
USER: fax, faxen, per fax, te faxen, faxt
GT
GD
C
H
L
M
O
federal
/ˈfed.ər.əl/ = ADJECTIVE: federaal, bonds;
USER: federaal, federale, Federal, de federale, Bondsrepubliek
GT
GD
C
H
L
M
O
fellow
/ˈfel.əʊ/ = NOUN: kerel, kameraad, vent, lid, gelijke, maat, kwant, evenknie, sinjeur, weerga;
USER: kameraad, kerel, collega, mede
GT
GD
C
H
L
M
O
few
/fjuː/ = ADVERB: weinig, wat, zelden, dun, spaarzaam;
NOUN: minderheid;
USER: weinig, paar, enkele, aantal, weinige
GT
GD
C
H
L
M
O
file
/faɪl/ = VERB: indienen, vijlen, deponeren, rangschikken, afvijlen, aanrijgen;
NOUN: vijl, rij, gelid, rot;
USER: bestand, file, dossier, bestanden
GT
GD
C
H
L
M
O
filed
/faɪl/ = ADJECTIVE: vijlend;
USER: ingediend, gedeponeerd, gearchiveerd, neergelegd, diende
GT
GD
C
H
L
M
O
files
/faɪl/ = NOUN: archief;
USER: bestanden, files, dossiers, bestanden te
GT
GD
C
H
L
M
O
filings
/ˈfaɪ.lɪŋ/ = NOUN: vijlsel;
USER: vijlsel, deponeringen, aanmeldingen, dossiers, indienen
GT
GD
C
H
L
M
O
finally
/ˈfaɪ.nə.li/ = ADVERB: eindelijk, tenslotte, ten laatste, afdoend, per saldo;
USER: eindelijk, tenslotte, uiteindelijk, Tot slot, ten slotte
GT
GD
C
H
L
M
O
finance
/ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën;
VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien;
USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren
GT
GD
C
H
L
M
O
financial
/faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk;
USER: financieel, financiële, de financiële
GT
GD
C
H
L
M
O
find
/faɪnd/ = VERB: vinden, ontdekken, bevinden, aantreffen, treffen, ondervinden, bemerken, verklaren, uitspreken;
NOUN: vondst, vindplaats, vangst;
USER: vinden, te vinden, vind, vindt, voorbeeld
GT
GD
C
H
L
M
O
fines
/faɪn/ = NOUN: geldboete, mooi weer;
USER: boetes, boeten, geldboetes, geldboeten, boete
GT
GD
C
H
L
M
O
fire
/faɪər/ = NOUN: brand, vuur, haard, gloed, hitte;
VERB: vuren, ontslaan, schieten, verbranden, aansteken, vlam vatten, in brand steken;
USER: brand, vuur, fire, haard, open
GT
GD
C
H
L
M
O
firm
/fɜːm/ = NOUN: firma;
ADJECTIVE: stevig, vast, vastberaden, standvastig, ferm;
ADVERB: stevig, vast, vastberaden, standvastig, pal;
VERB: bevestigen;
USER: firma, stevig, vast, standvastig, vastberaden
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
five
/faɪv/ = USER: five-, five, vijf
GT
GD
C
H
L
M
O
fixing
/ˈfɪk.sɪŋ/ = NOUN: gerei;
USER: vaststelling, vaststelling van, de vaststelling, de vaststelling van, tot vaststelling
GT
GD
C
H
L
M
O
focus
/ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum;
VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen;
USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten
GT
GD
C
H
L
M
O
follow
/ˈfɒl.əʊ/ = VERB: volgen, opvolgen, volgen op, vervolgen, achtervolgen, handelen volgens, nalopen, nazetten, uitoefenen;
NOUN: doorstoot;
USER: volgen, volg, follow, volgt, te volgen
GT
GD
C
H
L
M
O
following
/ˈfɒl.əʊ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: volgend;
NOUN: volgeling, leden;
USER: volgend, na, volgende, volgende op, volgt
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forced
/fɔːst/ = ADJECTIVE: gedwongen, geforceerd, onvrijwillig, gemaakt, gekunsteld;
USER: gedwongen, geforceerd, dwong, geforceerde, genoodzaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
foreign
/ˈfɒr.ən/ = ADJECTIVE: buitenlands, vreemd, uitheems, andermans;
USER: buitenlands, vreemd, buitenlandse, vreemde, de buitenlandse
GT
GD
C
H
L
M
O
form
/fɔːm/ = NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank;
VERB: vormen, opstellen, formeren;
USER: vorm, formulier, vormen, gedaante
GT
GD
C
H
L
M
O
former
/ˈfɔː.mər/ = ADJECTIVE: voormalig, eerste, gewezen, vroeger, vorig, voorgaand, voorafgaand;
NOUN: vormer;
USER: voormalig, vroegere, voormalige, eerste, ex
GT
GD
C
H
L
M
O
forms
/fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren;
NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank;
USER: vormen, formulieren, vorm, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
fosters
/ˈfɒs.tər/ = USER: bevordert, stimuleert, koestert, bevordert de, bevorderlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
free
/friː/ = ADJECTIVE: gratis, vrij, los, kosteloos, ongedwongen, vrijmoedig, vlot, vrijpostig;
ADVERB: gratis, vrij, los, kosteloos, vrijwillig, ongedwongen, vlot;
VERB: vrijmaken;
USER: gratis, vrij, vrije, free
GT
GD
C
H
L
M
O
frequently
/ˈfriː.kwənt.li/ = ADVERB: vaak, dikwijls, herhaaldelijk, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, regelmatig, frequent, veel
GT
GD
C
H
L
M
O
friend
/frend/ = NOUN: vriend, vriendin;
USER: vriend, vriendin, mail
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
fruit
/fruːt/ = NOUN: fruit, vrucht, ooft;
USER: fruit, vrucht, vruchten, groenten, soorten groenten
GT
GD
C
H
L
M
O
fulfilled
/fʊlˈfɪld/ = VERB: vervullen, uitvoeren, volbrengen, beantwoorden aan;
USER: vervuld, voldaan, nagekomen, vervulde, voldaan aan
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
fully
/ˈfʊl.i/ = ADVERB: geheel, ten volle, volkomen, geheel en al, heel;
USER: geheel, ten volle, volkomen, volledig, volle
GT
GD
C
H
L
M
O
function
/ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid;
VERB: werken, fungeren;
USER: functie, functionaliteit, functioneren, de functie
GT
GD
C
H
L
M
O
functions
/ˈfʌŋk.ʃən/ = NOUN: functie, werking, ambt, bediening, plechtigheid;
VERB: werken, fungeren;
USER: functies, taken, functie, functioneert
GT
GD
C
H
L
M
O
funds
/fʌnd/ = NOUN: fondsen, geldmiddelen, contanten, effecten, voorraad;
USER: fondsen, middelen, geld, vermogen, de middelen
GT
GD
C
H
L
M
O
further
/ˈfɜː.ðər/ = ADJECTIVE: verder, nader;
ADVERB: verder, nader;
VERB: bevorderen;
USER: verder, verdere, meer, verder te, nadere
GT
GD
C
H
L
M
O
future
/ˈfjuː.tʃər/ = NOUN: toekomst, aanstaande, toekomende tijd, wezenstrek;
ADJECTIVE: toekomstig, aanstaande, toekomend, beginnend;
USER: toekomst, toekomstig, toekomstige, de toekomst, de toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
g
/dʒiː/ = NOUN: sol;
USER: g, AL, gram, gr
GT
GD
C
H
L
M
O
gates
/ɡeɪt/ = NOUN: gas, benzine, bluf, gezwam, geklets;
USER: poorten, gates, hekken, poort, deuren
GT
GD
C
H
L
M
O
gathering
/ˈɡæð.ər.ɪŋ/ = NOUN: bijeenkomst, verzameling, samenkomst, inzameling, samenzijn, pluk, oogst, meeting, samenscholing, abces;
USER: bijeenkomst, verzameling, verzamelen, het verzamelen, verzamelen van
GT
GD
C
H
L
M
O
general
/ˈdʒen.ər.əl/ = ADJECTIVE: algemeen, gewoon;
NOUN: generaal, het algemeen, veldheer, veldoverste, strateeg;
USER: algemeen, generaal, het algemeen, algemene, General
GT
GD
C
H
L
M
O
geography
/dʒiˈɒɡ.rə.fi/ = NOUN: geografie, aardrijkskunde;
USER: aardrijkskunde, geografie, Geography, geografische, geografisch
GT
GD
C
H
L
M
O
get
/ɡet/ = VERB: krijgen, komen, verkrijgen, geraken, bemachtigen, behalen, begrijpen, snappen, verdienen, bezorgen, binnenhalen;
NOUN: jongen;
USER: krijgen, te krijgen, krijgt, krijg, komen
GT
GD
C
H
L
M
O
gift
/ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving;
VERB: schenken, begiftigen;
USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van
GT
GD
C
H
L
M
O
gifts
/ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving;
VERB: schenken, begiftigen;
USER: geschenken, cadeaus, gaven, giften, giften van
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
giving
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, het geven van, het geven, geven van, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
globally
/ˈɡləʊ.bəl/ = USER: wereldwijd, globaal, mondiaal, wereld, wereldwijde
GT
GD
C
H
L
M
O
go
/ɡəʊ/ = VERB: gaan, lopen, vertrekken, verdwijnen, verlopen, gangbaar zijn, van stapel lopen, worden;
NOUN: gang, het gaan, beurt, vaart, mode, vuur, fut, bezieling;
USER: gaan, ga, naar, te gaan, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
goal
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te
GT
GD
C
H
L
M
O
goals
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doelen, goals, doelstellingen, doelpunten, doelen te
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
goods
/ɡʊd/ = NOUN: afscheid, vaarwel, adieu
GT
GD
C
H
L
M
O
govern
/ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren;
USER: regeren, regelen, overheid, bepalen, besturen
GT
GD
C
H
L
M
O
governed
/ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren;
USER: beheerst, bestuurd, geregeld, geregeerd, onderworpen
GT
GD
C
H
L
M
O
government
/ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind;
USER: overheid, regering, de overheid, de regering, bestuur
GT
GD
C
H
L
M
O
governments
/ˈɡʌv.ən.mənt/ = NOUN: regering, overheid, bestuur, gouvernement, bewind, leiding, rijksbewind;
USER: overheden, regeringen, de regeringen, overheid, regeringen van
GT
GD
C
H
L
M
O
gratuities
= NOUN: fooi, gratificatie, gift;
USER: fooien, gratificaties, gratuities, fooi,
GT
GD
C
H
L
M
O
greetings
/ˈɡriː.tɪŋz ˌkɑːd/ = NOUN: groet, begroeting, saluut;
USER: groeten, Greetings, groeten van, de Groeten, de groeten van
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
growth
/ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas;
USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te
GT
GD
C
H
L
M
O
guarding
/ɡɑːd/ = VERB: bewaken, beschermen, behoeden, bewaren, de wacht hebben;
USER: bewaken, bewaking, het bewaken, bewaken van, het bewaken van
GT
GD
C
H
L
M
O
guards
/ɡɑːd/ = NOUN: gardetroepen;
USER: gardetroepen, bewakers, wachten, wachters, afschermingen
GT
GD
C
H
L
M
O
guidance
/ˈɡaɪ.dəns/ = NOUN: leiding, richtsnoer, geleide, bestuur;
USER: leiding, richtsnoer, begeleiding, richtsnoeren, leidraad
GT
GD
C
H
L
M
O
guide
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten;
USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids
GT
GD
C
H
L
M
O
guideline
/ˈɡaɪd.laɪn/ = NOUN: richtlijn, directief;
USER: richtlijn, richtsnoer, leidraad, richtlijnen, de richtlijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
guidelines
/ˈɡaɪd.laɪn/ = NOUN: richtlijn, directief;
USER: richtlijnen, richtsnoeren, richtsnoeren voor, kaderregeling, de richtsnoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
hand
/hænd/ = NOUN: hand, handje, zijde, macht, hulp, zij, naald, behendigheid;
ADJECTIVE: hand-;
VERB: overhandigen, aanreiken, aangeven;
USER: hand, de hand, kant, met de hand
GT
GD
C
H
L
M
O
handicap
/ˈhæn.dɪ.kæp/ = NOUN: handicap, voorgift;
VERB: aan bezwarende voorwaarden onderwerpen;
USER: handicap, een handicap, gehandicapten, beperking, handicaps
GT
GD
C
H
L
M
O
handling
/ˈhænd.lɪŋ/ = NOUN: behandeling, omgang;
USER: behandeling, omgang, Laden en lossen, hanteren, behandeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
harassment
/ˈhær.əs.mənt/ = NOUN: last, onrust, opwinding, moeite;
USER: intimidatie, pesterijen, pesterij, intimiteiten, kwelling
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
he
/hiː/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje;
USER: hij, dat hij, hem
GT
GD
C
H
L
M
O
head
/hed/ = NOUN: hoofd, kop, top, leider, hoofdeinde, spits, kruin, kap, bestuurder, hoofdman;
VERB: koppen, leiden;
USER: hoofd, kop, het hoofd, weg, head
GT
GD
C
H
L
M
O
health
/helθ/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje
GT
GD
C
H
L
M
O
healthful
/ˈhelθ.fəl/ = ADJECTIVE: gezond, neilzaam;
USER: gezond, gezonde, gezonder, heilzame, healthful
GT
GD
C
H
L
M
O
heard
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: gehoord, hoorde, hoorden, horen, hoort
GT
GD
C
H
L
M
O
hears
/hɪər/ = VERB: horen, luisteren, vernemen, verstaan, verhoren, overhoren, gehorig zijn;
USER: hoort, horen, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
held
/held/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan, stilhouden, terughouden, achterhouden, niet loslaten, in zijn bezit hebben, van kracht blijven;
USER: gehouden, aangehouden, hield, gesteld, bezit
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
helped
/help/ = USER: geholpen, hielp, hielpen, bijgedragen, helpen
GT
GD
C
H
L
M
O
helpful
/ˈhelp.fəl/ = ADJECTIVE: behulpzaam, nuttig, hulpvaardig, dienstig, bevorderlijk;
USER: behulpzaam, nuttig, nuttige, beoordeling, een nuttige
GT
GD
C
H
L
M
O
helpline
/ˈhelp.laɪn/ = USER: hulplijn,
GT
GD
C
H
L
M
O
her
/hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn;
USER: haar, ze, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
here
/hɪər/ = ADVERB: hier, hierheen;
USER: hier, even, here, zich hier, hier op
GT
GD
C
H
L
M
O
hide
/haɪd/ = VERB: verbergen, verstoppen, verschuilen, schuilen, zich verbergen, zich verschuilen, wegstoppen, schuilgaan;
NOUN: huid, schuilplaats, dierevel, vel;
USER: verbergen, verstoppen, verschuilen, verberg, te verbergen
GT
GD
C
H
L
M
O
high
/haɪ/ = ADJECTIVE: hoog, groot, sterk, verheven, hard, krachtig, duur, luid, fel;
ADVERB: hoog, krachtig, hevig;
USER: hoog, hoge, high, een hoge, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
him
/hɪm/ = PRONOUN: hem, hij, zijn;
USER: hem, hij, hem te, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hire
/haɪər/ = VERB: huren, aannemen, aanwerven, in dienst nemen;
NOUN: huur, loon;
USER: huren, te huren, huur, huren van, inhuren
GT
GD
C
H
L
M
O
hired
/haɪər/ = ADJECTIVE: gehuurd, loon;
USER: gehuurd, ingehuurd, huurden, huurde, gehuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
hiring
/ˈhaɪə.rɪŋ/ = NOUN: verhuring;
USER: verhuren, huren, inhuren, het inhuren, het huren
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
historical
/hɪˈstɒr.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: historisch, geschiedkundig, beroemd, gewichtig;
USER: historisch, historische, de historische, historical, geschiedenis
GT
GD
C
H
L
M
O
hold
/həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
holding
/ˈhəʊl.dɪŋ/ = NOUN: bezit, aandeel, houvast, boerenbedrijf, pachthoeve;
USER: bezit, die, met, bedrijf, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
holds
/həʊld/ = NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
USER: houdt, bezit, heeft, geldt, bevat
GT
GD
C
H
L
M
O
holiday
/ˈhɒl.ɪ.deɪ/ = NOUN: feestdag, vakantiedag, vrijaf, rustdag, snipperdag, heiligedag;
ADJECTIVE: feestelijk;
USER: feestdag, vakantie, vakantiehuis, vakantiewoningen
GT
GD
C
H
L
M
O
home
/həʊm/ = NOUN: huis, woning, tehuis, land, verblijf, het thuis;
ADJECTIVE: huis-, huiselijk;
ADVERB: thuis, naar huis, huiswaarts;
VERB: wonen;
USER: huis, thuis, woning, naar huis, Startpagina
GT
GD
C
H
L
M
O
honest
/ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam;
USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
honesty
/ˈɒn.ə.sti/ = NOUN: eerlijkheid, rechtschapenheid, judaspenning;
USER: eerlijkheid, eerlijk, honesty, oprechtheid
GT
GD
C
H
L
M
O
hospital
/ˈhɒs.pɪ.təl/ = NOUN: ziekenhuis, hospitaal, gasthuis, godshuis;
USER: ziekenhuis, het ziekenhuis, hospital, ziekenhuizen, hospitaal
GT
GD
C
H
L
M
O
hostile
/ˈhɒs.taɪl/ = ADJECTIVE: vijandig, vijandelijk;
USER: vijandig, vijandige, vijandelijke, vijandelijk, vijandig tegenover
GT
GD
C
H
L
M
O
hotline
/ˈhɒt.laɪn/ = USER: hotline, meldpunt, telefoonnummer, Hulplijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hour
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, uurs, uur per dag, uur per
GT
GD
C
H
L
M
O
hourly
/ˈaʊə.li/ = ADJECTIVE: ieder uur, van uur tot uur, voortdurend, alle uren, om het uur;
ADVERB: gestadig;
USER: ieder uur, uur, per uur, hourly, elk uur
GT
GD
C
H
L
M
O
hours
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, sluitingstijd
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
however
/ˌhaʊˈev.ər/ = ADVERB: echter, maar, toch, niettemin;
CONJUNCTION: doch, hoe dan ook;
USER: echter, maar, evenwel, wel, nochtans
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
hundred
/ˈhʌn.drəd/ = USER: hundred-, hundred, honderd, honderdtal;
USER: honderd, honderdtal, honderden
GT
GD
C
H
L
M
O
i
/aɪ/ = PRONOUN: ik, mij, me;
USER: ik, i, ik heb, mij, me
GT
GD
C
H
L
M
O
identified
/aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen;
USER: geïdentificeerd, geïdentificeerde, die, vastgesteld, vastgestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
identify
/aɪˈden.tɪ.faɪ/ = VERB: identificeren, herkennen, onderkennen, vereenzelvigen;
USER: identificeren, te identificeren, identificatie, bepalen, identificeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
identity
/aɪˈden.tɪ.ti/ = NOUN: identiteit, overeenstemming, persoonlijkheid, individualiteit, eenzelvigheid, volkomen gelijkheid;
USER: identiteit, de identiteit, identity, identiteit van, identiteitskaart
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
illegal
/ɪˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: onwettig, onrechtmatig, wederrechtelijk;
USER: onwettig, onrechtmatig, illegale, illegaal, onwettige
GT
GD
C
H
L
M
O
illness
/ˈɪl.nəs/ = NOUN: ziekte, aandoening, kwaal, ongesteldheid;
USER: ziekte, ziekten, aandoening, ziek, ziekte te
GT
GD
C
H
L
M
O
images
/ˈɪm.ɪdʒ/ = NOUN: beeld, image, afbeelding, imago, evenbeeld, gelijkenis, schilderij, icoon, afspiegeling, standbeeld, metafoor;
VERB: afbeelden;
USER: afbeeldingen, beelden, images, foto
GT
GD
C
H
L
M
O
immediate
/ɪˈmiː.di.ət/ = ADJECTIVE: onmiddellijk, onverwijld, rechtstreeks, ogenblikkelijk, dadelijk, dringend, spoed;
USER: onmiddellijk, onmiddellijke, directe, direct, per onmiddellijke
GT
GD
C
H
L
M
O
immediately
/ɪˈmiː.di.ət.li/ = ADVERB: onmiddellijk, onverwijld, dadelijk, ogenblikkelijk;
USER: onmiddellijk, direct, meteen, onverwijld, onmiddelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
impair
/ɪmˈpeər/ = VERB: aantasten, beschadigen, verzwakken, benadelen;
USER: aantasten, benadelen, aantasting, afbreuk, schaden
GT
GD
C
H
L
M
O
implement
/ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren;
NOUN: werktuig, instrument;
USER: uitvoeren, uitvoering, uitvoering van, voeren, implementeren
GT
GD
C
H
L
M
O
implementation
/ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie
GT
GD
C
H
L
M
O
implications
/ˌɪm.plɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: het betrekken, medeplichtigheid;
USER: implicaties, gevolgen, consequenties, gevolgen voor, gevolgen hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
import
/ɪmˈpɔːt/ = VERB: importeren, invoeren, betekenen, van belang zijn, beduiden, te kennen geven, inhouden;
NOUN: invoer, import, belang, aanvoer, gewicht, betekenis, invoerartikel;
ADJECTIVE: ernstig, gewichtig;
USER: importeren, import, invoer, te importeren, invoeren
GT
GD
C
H
L
M
O
important
/ɪmˈpɔː.tənt/ = ADJECTIVE: belangrijk, essentieel, wezenlijk, van betekenis, gewichtig, ernstig, verwaand, hoogdravend, gezwollen;
USER: belangrijk, belangrijke, belang, belangrijkste, van belang
GT
GD
C
H
L
M
O
importation
/ˈɪm.pɔːt/ = NOUN: invoer, invoering, invoerartikel;
USER: invoer, de invoer, import, ingevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
imports
/ˌpær.ə.lel ˈɪm.pɔːts/ = NOUN: invoer, import, belang, aanvoer, gewicht, betekenis, invoerartikel;
USER: invoer, import, de import, de invoer, invoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
imposed
/ɪmˈpəʊz/ = VERB: opleggen, opdringen, forceren, opmaken;
USER: opgelegd, opgelegde, ingesteld, gesteld, ingestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
impress
/ˈimˌpres/ = VERB: imponeren, indruk maken op, prenten, inprenten, op het hart drukken;
NOUN: indruk, afdruk;
USER: imponeren, indruk, indruk te maken, indruk op, indruk te
GT
GD
C
H
L
M
O
improper
/ɪmˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: onjuist, ongepast, ongeschikt, onwelvoeglijk, onecht;
USER: onjuist, onjuiste, oneigenlijk, ongepaste, verkeerde
GT
GD
C
H
L
M
O
improperly
/ɪmˈprɒp.ər/ = USER: onjuist, incorrect, verkeerd, onrechte, ten onrechte
GT
GD
C
H
L
M
O
impropriety
/ˌɪm.prəˈpraɪ.ə.ti/ = NOUN: ongepastheid, onbetamelijkheid;
USER: ongepastheid, laakbaar gedrag, laakbaar, onfatsoenlijkheid, impropriety
GT
GD
C
H
L
M
O
improve
/ɪmˈpruːv/ = VERB: verbeteren, beter worden, vooruitgaan, beter maken, veredelen, bijwerken, gebruik maken van, zich ten nutte maken, meevallen;
USER: verbeteren, te verbeteren, verbetering, verbetering van, verbeteren van
GT
GD
C
H
L
M
O
improvement
/ɪmˈpruːv.mənt/ = NOUN: verbetering, vooruitgang, beterschap, vordering;
USER: verbetering, verbetering van, verbeteren, de verbetering, verbeteringen
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
inappropriate
/ˌinəˈprōprē-it/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt;
USER: ongepast, ongeschikt, ongepaste
GT
GD
C
H
L
M
O
inappropriateness
= USER: ongepastheid, inappropriateness,
GT
GD
C
H
L
M
O
inc
/ɪŋk/ = ADJECTIVE: ongepast, ongeschikt;
USER: inc, incl., meerder, meerderen, incl
GT
GD
C
H
L
M
O
incident
/ˈɪn.sɪ.dənt/ = NOUN: incident, voorval, gebeurtenis, storend voorval;
ADJECTIVE: bijkomstig;
USER: incident, voorval, incidenten, invallende, gebeurtenis
GT
GD
C
H
L
M
O
include
/ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen;
USER: omvatten, bevatten, zijn, onder, onder andere
GT
GD
C
H
L
M
O
includes
/ɪnˈkluːd/ = VERB: omvatten, bevatten, behelzen, inhouden, insluiten, meetellen, meerekenen, begrijpen, in zich sluiten, mederekenen;
USER: omvat, bevat, inclusief, bestaat, is inclusief
GT
GD
C
H
L
M
O
including
/ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis;
CONJUNCTION: met in begrip;
USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van
GT
GD
C
H
L
M
O
incorporated
/inˈkôrpəˌrātid/ = ADJECTIVE: aandelend;
USER: opgenomen, verwerkt, geïncorporeerd, ingebouwd, opgericht
GT
GD
C
H
L
M
O
incorrect
/ˌɪn.kərˈekt/ = ADJECTIVE: onjuist, verkeerd, fout, mis, onnauwkeurig;
USER: onjuist, verkeerd, ingevuld, onjuiste, verkeerde
GT
GD
C
H
L
M
O
increasingly
/ɪnˈkriː.sɪŋ.li/ = ADVERB: in toenemende mate, meer en meer, groter;
USER: in toenemende mate, meer en meer, steeds, steeds meer, toenemende mate
GT
GD
C
H
L
M
O
independent
/ˌindəˈpendənt/ = ADJECTIVE: onafhankelijk, zelfstandig, onbevooroordeeld;
USER: onafhankelijk, zelfstandig, onafhankelijke, zelfstandige
GT
GD
C
H
L
M
O
indicate
/ˈɪn.dɪ.keɪt/ = VERB: aangeven, wijzen op, aanduiden, aantonen, aanwijzen;
USER: aangeven, aanduiden, wijzen op, geven, wijzen
GT
GD
C
H
L
M
O
indirectly
/ˌɪn.daɪˈrekt/ = ADVERB: indirect, niet rechtstreeks;
USER: indirect, onrechtstreeks, indirecte, middellijk, zijdelings
GT
GD
C
H
L
M
O
individual
/ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand;
NOUN: individu, enkeling;
USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
individuals
/ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling;
USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen
GT
GD
C
H
L
M
O
industry
/ˈɪn.də.stri/ = NOUN: industrie, nijverheid, vlijt, ijver, arbeidzaamheid, naarstigheid;
USER: industrie, bedrijfstak, de industrie, sector
GT
GD
C
H
L
M
O
influence
/ˈɪn.flu.əns/ = VERB: beïnvloeden, invloed hebben, invloed hebben op, inwerken op, bewerken;
NOUN: invloed, inwerking, protectie, inductie;
USER: beïnvloeden, invloed, invloed op, van invloed, invloed zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
inform
/ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen;
ADJECTIVE: vormeloos;
USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
informal
/ɪnˈfɔː.məl/ = ADJECTIVE: niet formeel;
USER: informele, informeel, de informele
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
informed
/ɪnˈfɔːmd/ = ADJECTIVE: bezield, onderlegd, geestdriftig;
USER: geïnformeerd, hoogte, de hoogte, op de hoogte, ingelicht
GT
GD
C
H
L
M
O
informing
/ɪnˈfɔːm/ = NOUN: bezieling, geestdrift;
USER: informeren, het informeren, informeren van, voorlichting, informatie
GT
GD
C
H
L
M
O
injured
/ˈɪn.dʒəd/ = ADJECTIVE: gewond, bedervend;
USER: gewond, geblesseerd, gewonden, verwond, gewonde
GT
GD
C
H
L
M
O
injuries
/ˈɪn.dʒər.i/ = NOUN: schade, letsel, verwonding, blessure, wond, kwetsuur, nadeel, onrecht, krenking, belediging, verongelijking;
USER: verwondingen, blessures, letsels, letsel, gewonden
GT
GD
C
H
L
M
O
injury
/ˈɪn.dʒər.i/ = NOUN: schade, letsel, verwonding, blessure, wond, kwetsuur, nadeel, onrecht, krenking, belediging, verongelijking;
USER: letsel, blessure, verwonding, schade, verwondingen
GT
GD
C
H
L
M
O
innovation
/ˌɪn.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: innovatie, nieuwigheid, verandering;
USER: innovatie, vernieuwing, innovaties, innovatie te
GT
GD
C
H
L
M
O
inquiries
/ɪnˈkwaɪə.ri/ = NOUN: onderzoek, aanvraag, vraag, vragen, navraag, analyse, exploratie, naspeuring, navorsing;
USER: onderzoeken, vragen, inlichtingen, aanvragen, onderzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
inscribed
/ɪnˈskraɪb/ = ADJECTIVE: opdragend;
USER: ingeschreven, inscriptie, gegraveerde, gegraveerd
GT
GD
C
H
L
M
O
inside
/ɪnˈsaɪd/ = NOUN: binnenkant, binnenzijde, het inwendige, huizenkant;
ADJECTIVE: binnen-, binnenste;
ADVERB: binnen;
PREPOSITION: binnen, in, te, per;
USER: binnenkant, binnenzijde, binnen, in, binnenin
GT
GD
C
H
L
M
O
insider
/ɪnˈsaɪ.dər/ = USER: insider, voorkennis, voorwetenschap, met voorwetenschap, met voorkennis
GT
GD
C
H
L
M
O
inspection
/ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw;
USER: inspectie, controle, de inspectie, keuring
GT
GD
C
H
L
M
O
inspections
/ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw;
USER: inspecties, keuringen, controles, inspectie, verificaties
GT
GD
C
H
L
M
O
inspector
/ɪnˈspek.tər/ = NOUN: inspecteur, opziener;
USER: inspecteur, inspector, controleur
GT
GD
C
H
L
M
O
install
/ɪnˈstɔːl/ = VERB: installeren, plaatsen, bevestigen, aanleggen, fitten;
USER: installeren, te installeren, installeert, installeer, installatie
GT
GD
C
H
L
M
O
instances
/ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek;
USER: gevallen, instances, voorbeelden, instanties, exemplaren
GT
GD
C
H
L
M
O
intangible
/inˈtanjəbəl/ = ADJECTIVE: ontastbaar, onmerkbaar;
USER: ontastbaar, immateriële, immaterieel, immateriële vaste, materiële
GT
GD
C
H
L
M
O
integrity
/ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid;
USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
intellectual
/ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel;
ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-;
USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
intended
/ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk;
USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
intent
/ɪnˈtent/ = NOUN: doel, voornemen;
ADJECTIVE: aandachtig, ingespannen, verdiept, belust;
USER: voornemen, doel, aandachtig, bedoeling, intentie
GT
GD
C
H
L
M
O
interactions
/ˌɪn.təˈræk.ʃən/ = NOUN: wisselwerking;
USER: interacties, wisselwerkingen, interactie, interactions, wisselwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
interest
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse
GT
GD
C
H
L
M
O
interested
/ˈɪn.trəs.tɪd/ = ADJECTIVE: geïnteresseerd, belangstellend, interesserend;
USER: geïnteresseerd, belanghebbende, belanghebbenden, betrokken, geïnteresseerde
GT
GD
C
H
L
M
O
interests
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen
GT
GD
C
H
L
M
O
interferes
/ˌɪn.təˈfɪər/ = VERB: interfereren, storen, belemmeren, verhinderen, lastig vallen, nadeel toebrengen, vervelen, verkrachten, schade berokken, tegenspreken;
USER: interfereert, bemoeit, stoort, mengt, verstoort
GT
GD
C
H
L
M
O
internal
/ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk;
NOUN: binnenland;
USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne
GT
GD
C
H
L
M
O
internally
/ɪnˈtɜː.nəl/ = ADVERB: inwendig, innerlijk, binnenlands;
USER: inwendig, intern, interne, binnenlandse, innerlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
international
/ˌɪn.təˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: internationaal;
USER: internationaal, internationale, International, de internationale
GT
GD
C
H
L
M
O
internet
/ˈɪn.tə.net/ = USER: internet, internet te, internetverbinding, Internetvoorzieningen, Internetbron
GT
GD
C
H
L
M
O
interruption
/ˌɪn.təˈrʌp.ʃən/ = NOUN: onderbreking, storing, interruptie, schorsing;
USER: onderbreking, onderbreking van, onderbroken, onderbrekingen, onderbreken
GT
GD
C
H
L
M
O
intimidating
/inˈtimiˌdāt/ = VERB: intimideren, bang maken, vrees aanjagen;
USER: intimiderend, intimideren, intimiderend zijn, te intimideren, intimiderende
GT
GD
C
H
L
M
O
inventions
/ɪnˈven.ʃən/ = NOUN: uitvinding, vinding, verzinsel, bedenksel, uitvindsel;
USER: uitvindingen, vindingen, uitvinding, uitvindingen die
GT
GD
C
H
L
M
O
inventory
/ˈɪn.vən.tər.i/ = NOUN: inventaris, boedelbeschrijving, boedel;
VERB: inventariseren;
USER: inventaris, inventarisatie, voorraad, voorraden, voorraadbeheer
GT
GD
C
H
L
M
O
invest
/ɪnˈvest/ = VERB: investeren, beleggen, kleden, bekleden, insluiten, omsingelen, installeren;
USER: investeren, beleggen, te investeren, investeringen, investeert
GT
GD
C
H
L
M
O
investigated
/inˈvestiˌgāt/ = VERB: onderzoeken, nagaan, exploreren, navorsen, nasporen;
USER: onderzocht, onderzochten, onderzochte, onderzoek, onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
investigation
/ɪnˌves.tɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: onderzoek, nasporing, navorsing, keuring, examen;
USER: onderzoek, onderzoektijdvak, onderzoek naar, onderzoeken, onderzoek van
GT
GD
C
H
L
M
O
investigations
/ɪnˌves.tɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: onderzoek, nasporing, navorsing, keuring, examen;
USER: onderzoeken, onderzoek, onderzoekingen, verificaties, de onderzoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
investment
/ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito;
USER: investering, investeringen, belegging, de investeringen, investeren
GT
GD
C
H
L
M
O
investor
/ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren;
USER: investeerder, belegger, investor, beleggers, investeerders
GT
GD
C
H
L
M
O
investors
/ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren;
USER: investeerders, beleggers, de beleggers, belegger
GT
GD
C
H
L
M
O
invitations
/ˌɪn.vɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: uitnodiging, invitatie;
USER: uitnodigingen, Uitnodigingen van, Invitations, de uitnodigingen, uitnodiging
GT
GD
C
H
L
M
O
invoice
/ˈɪn.vɔɪs/ = NOUN: factuur, rekening;
VERB: factureren, declareren;
USER: factuur, rekening, factuurdatum, factureren, facturen
GT
GD
C
H
L
M
O
involve
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten
GT
GD
C
H
L
M
O
involved
/ɪnˈvɒlvd/ = ADJECTIVE: ingewikkeld;
USER: betrokken, betrokken zijn, betrokkenen, betrokken is, die betrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
involving
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: waarbij, betrekken, met, betrekking, met betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
islands
/ˈaɪ.lənd/ = NOUN: eiland;
USER: eilanden, eilandjes, Islands, eiland, eilanden van
GT
GD
C
H
L
M
O
israeli
/ɪzˈreɪ.li/ = ADJECTIVE: Israëlisch;
USER: Israëlisch, Israëlische, israeli, de Israëlische, Israelisch
GT
GD
C
H
L
M
O
issue
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: uitgifte, emissie, kwestie, probleem, afgifte
GT
GD
C
H
L
M
O
issued
/ˈɪʃ.uː/ = VERB: uitgeven, emitteren;
USER: uitgegeven, afgegeven, verleend, geplaatste, verstrekt
GT
GD
C
H
L
M
O
issues
/ˈɪʃ.uː/ = NOUN: uitgifte, emissie, uitreiking, uitgaven, uitslag, uitweg, uitgang, opbrengst, nakomeling, inkomsten, winst, afstammeling, afscheiding, resultaat;
VERB: uitgeven, emitteren;
USER: kwesties, vraagstukken, problemen, issues, onderwerpen
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
item
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
ADVERB: eveneens;
USER: item, artikel, post, punt, voorwerp
GT
GD
C
H
L
M
O
items
/ˈaɪ.təm/ = NOUN: item, artikel, post, bericht, deel, deeltje, jaartelling, bijzonderheid;
USER: artikelen, items, posten, punten, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
jeopardize
/ˈdʒep.ə.daɪz/ = VERB: in gevaar brengen;
USER: in gevaar brengen, gevaar brengen, gevaar, in gevaar, gevaar brengt
GT
GD
C
H
L
M
O
jeopardized
/ˈdʒep.ə.daɪz/ = VERB: in gevaar brengen;
USER: in gevaar, in gevaar gebracht, gedrang komen, gedrang komt, gevaar komt,
GT
GD
C
H
L
M
O
job
/dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij;
VERB: uitvoeren, huren;
USER: baan, werk, taak, vacature, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
jobs
/dʒɒb/ = NOUN: Job;
USER: jobs, banen, vacatures, arbeidsplaatsen, werkgelegenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
joint
/dʒɔɪnt/ = ADJECTIVE: gezamenlijk, verbonden, verenigd;
NOUN: gewricht, voeg, scharnier, las, knoop, geleding, gelid;
VERB: voegen, verbinden;
USER: gezamenlijk, gewricht, voeg, gezamenlijke, joint
GT
GD
C
H
L
M
O
judgment
/ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen;
USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing
GT
GD
C
H
L
M
O
jurisdictions
/ˌdʒʊərɪsˈdɪkʃən/ = NOUN: jurisdictie, rechtsgebied, rechtsbevoegdheid, rechtspraak, ressort;
USER: rechtsgebieden, jurisdicties, jurisdictie, rechtsgebied, bevoegdheden
GT
GD
C
H
L
M
O
just
/dʒʌst/ = ADVERB: net, gewoon, enkel, alleen maar, juist, precies, zoëven;
ADJECTIVE: juist, rechtvaardig, gerechtvaardigd, rechtmatig, gegrond;
NOUN: steekspel, toernooi;
VERB: steekspel houden;
USER: net, gewoon, enkel, slechts, alleen
GT
GD
C
H
L
M
O
k
= USER: l, ik, lk, liter
GT
GD
C
H
L
M
O
keen
/kiːn/ = ADJECTIVE: levendig, scherpzinnig, intens, verlekkerd, doordringend, verkikkerd, vinnig, bits, verslindend;
USER: scherp, enthousiast, scherpe, graag, gebrand
GT
GD
C
H
L
M
O
keeping
/ˈkiː.pɪŋ/ = NOUN: bewaring, hoede, onderhoud;
USER: houden, het houden van, het houden, houden van, bijhouden
GT
GD
C
H
L
M
O
keeps
/kiːp/ = VERB: houden, blijven, bewaren, behouden, onderhouden, aanhouden, nakomen, doorgaan met, tegenhouden, goed blijven, wonen, zich ophouden;
NOUN: onderhoud;
USER: houdt, blijft, gaatjes om, met gaatjes om, gaatjes
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
kickback
/ˈkɪk.bæk/ = NOUN: terugslag, smeergeld;
USER: terugslag, smeergeld, kickback, terugslag te, terugslaan
GT
GD
C
H
L
M
O
kickbacks
/ˈkikˌbak/ = NOUN: terugslag, smeergeld;
USER: smeergeld, terugslag, steekpenningen, kickbacks, provisies
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
kinds
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
USER: soorten, allerlei, soort, vormen, mogelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
known
/nəʊn/ = ADJECTIVE: bekend, erkend, berucht, gereputeerd;
USER: bekend, bekende, gekend, bekend is, bekend staat
GT
GD
C
H
L
M
O
labor
/ˈleɪ.bər/ = NOUN: arbeid, arbeid, arbeidskrachten, arbeidskrachten, werk, werk;
VERB: arbeiden, arbeiden, zwoegen, zwoegen, werken, werken;
USER: arbeid, arbeidskrachten, arbeids, arbeidskosten
GT
GD
C
H
L
M
O
languages
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: talen, taal, talen te, talen van
GT
GD
C
H
L
M
O
large
/lɑːdʒ/ = ADJECTIVE: groot, ruim, breed, omvangrijk, grotendeels, fors, wijd, veelomvattend, grootmoedig, onbevangen, opschepperig, vrijgevig;
USER: groot, large, grote, ruime, ruim
GT
GD
C
H
L
M
O
larger
/lɑːdʒ/ = USER: groter, grotere, grote, vergroten, Afbeelding
GT
GD
C
H
L
M
O
latest
/ˈleɪ.tɪst/ = ADJECTIVE: laatst;
NOUN: laatste nieuws, laatste mode;
USER: laatst, nieuwste, laatste, recentste, meest recente
GT
GD
C
H
L
M
O
launder
/ˈlɔːn.dər/ = VERB: wassen, wasecht zijn;
USER: wassen, wit te wassen, witwassen, witwassen van, het witwassen
GT
GD
C
H
L
M
O
laundering
= VERB: wassen, wasecht zijn;
USER: witwassen, het witwassen, het witwassen van, witwassen van, van het witwassen,
GT
GD
C
H
L
M
O
lavish
/ˈlæv.ɪʃ/ = ADJECTIVE: kwistig, verkwistend;
VERB: verspillen, verkwisten, kwistig zijn met, kwistig geven;
USER: kwistig, weelderige, royale, overvloedige, uitbundige
GT
GD
C
H
L
M
O
law
/lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel;
USER: wet, recht, wetgeving, rechtspraak, de wet
GT
GD
C
H
L
M
O
lawful
/ˈlɔː.fəl/ = ADJECTIVE: rechtmatig, wettig, wettelijk;
USER: wettig, rechtmatig, wettige, rechtmatige, geoorloofd
GT
GD
C
H
L
M
O
laws
/lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel;
USER: wetten, wetgeving, wet, wetgevingen
GT
GD
C
H
L
M
O
lax
/læks/ = ADJECTIVE: laks, los, slap, slordig, vaag, slof, loslijvig;
NOUN: zalm;
USER: laks, LAX, LOS, lakse, LOSSE
GT
GD
C
H
L
M
O
lead
/liːd/ = VERB: leiden, loden, geleiden, uitkomen, aanvoeren, voorgaan;
NOUN: lood, leiding, voorsprong, voorbeeld, hoofdrol;
ADJECTIVE: loden;
USER: leiden, lood, leidt, te leiden, leiding
GT
GD
C
H
L
M
O
leadership
/ˈliː.də.ʃɪp/ = NOUN: leiderschap, leiding;
USER: leiderschap, leiding, leiders, leidinggevende, leidende
GT
GD
C
H
L
M
O
league
/liːɡ/ = NOUN: competitie, liga, verbond, bond, verbintenis;
VERB: verbinden, verbond aangaan, in een verbond verenigen;
USER: competitie, liga, bond, league, arena
GT
GD
C
H
L
M
O
learn
/lɜːn/ = VERB: leren, vernemen, aanleren, horen, erachter komen, onderwijzen;
USER: leren, te leren, leer, leert, weten
GT
GD
C
H
L
M
O
learning
/ˈlɜː.nɪŋ/ = NOUN: geleerdheid, wetenschap, kunde;
USER: leren, het leren, learning, leren van, het leren van
GT
GD
C
H
L
M
O
least
/liːst/ = ADJECTIVE: minst, kleinst, geringst;
USER: minst, minste, minstens, tenminste, minimaal
GT
GD
C
H
L
M
O
leave
/liːv/ = NOUN: verlof, vakantie;
VERB: verlaten, laten, vertrekken, achterlaten, overlaten, laten staan, nalaten, laten liggen, ophouden, heengaan;
USER: vertrekken, verlaten, laten, verlof, laat
GT
GD
C
H
L
M
O
legal
/ˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: wettelijk, legaal, wettig, rechtsgeldig, rechtskundig, rechtelijk, gewettigd, wets-;
USER: wettelijk, legaal, wettig, juridische, wettelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
legally
/ˈliː.ɡəl.i/ = USER: wettelijk, legaal, juridisch, rechtsgeldig, wettig
GT
GD
C
H
L
M
O
legislation
/ˌledʒ.ɪˈsleɪ.ʃən/ = NOUN: wetgeving;
USER: wetgeving, de wetgeving, regelgeving, regeling, wettelijke regeling
GT
GD
C
H
L
M
O
legitimate
/-ˌmāt/ = ADJECTIVE: rechtmatig, gerechtvaardigd, wettig, echt;
VERB: wettigen, wettig verklaren, als wettig erkennen;
NOUN: wettig kind, wettig vorst;
USER: rechtmatig, wettig, gerechtvaardigd, legitieme, legitiem
GT
GD
C
H
L
M
O
less
/les/ = ADJECTIVE: minder, kleiner, min, minus, geringer;
ADVERB: minder, kleiner;
PREPOSITION: min;
USER: minder, op minder, lager, kleiner, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
let
/let/ = VERB: laten, verhuren, toestaan, toelaten, laten begaan, laten schieten, verhinderen;
NOUN: verhuring, het verhuren, huurhuis, beletsel, plaatsbespreking, kaartenverkoop, verhindering, overgespeelde bal;
USER: laten, laat, laten we, liet, te laten
GT
GD
C
H
L
M
O
letter
/ˈlet.ər/ = NOUN: brief, letter, verhuurder, zendbrief, epistel, ingezonden stuk, type;
VERB: voorzien van titel, van letters voorzien;
USER: brief, letter, schrijven, letters, brief schrijven
GT
GD
C
H
L
M
O
letters
/ˈlet.ər/ = NOUN: letteren, volmacht, officieel schrijven;
USER: brieven, letters
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
liability
/ˌlīəˈbilətē/ = NOUN: aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid, nadeel, blok aan het been;
USER: aansprakelijkheid, verplichting, aansprakelijk, aansprakelijkheid van, de aansprakelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
license
/ˈlaɪ.səns/ = NOUN: licentie, licentie, vergunning, vergunning, rijbewijs, rijbewijs, concessie, concessie, vrijheid, vrijheid, diploma, diploma, losbandigheid, losbandigheid, patent, patent, verlof, verlof;
VERB: vergunning geven, vergunning geven, patenteren, patenteren, veroorloven, veroorloven;
USER: licentie, rijbewijs, vergunning, License, Licentie Gegevens
GT
GD
C
H
L
M
O
like
/laɪk/ = ADJECTIVE: zoals, gelijk, soortgelijk, dergelijk;
PREPOSITION: zoals, als, zo;
CONJUNCTION: zoals, als, alsof;
VERB: willen;
NOUN: gelijke;
USER: zoals, als, alsof, net als
GT
GD
C
H
L
M
O
limit
/ˈlɪm.ɪt/ = VERB: beperken, begrenzen, limiteren, beknotten;
NOUN: limiet, grens, beperking, begrenzing, grenslijn, eindpunt, afscheiding;
USER: beperken, beperking, te beperken, beperkt, beperking van
GT
GD
C
H
L
M
O
limited
/ˈlɪm.ɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: beperkt, begrensd, eindig, bekrompen, schraal;
USER: beperkt, beperkte, een beperkte, gelimiteerde, weinig
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
list
/lɪst/ = NOUN: lijst, catalogus, ranglijst, naamlijst, rol, zelfkant, strijdperk, rand;
VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: lijst, overzicht, lijst met, list, lijst van
GT
GD
C
H
L
M
O
listed
/list/ = VERB: lijst maken, noteren, uitlisten, slagzij maken, lijst opmaken van, catalogiseren, lust hebben, overhellen;
USER: genoteerd, vermeld, opgesomd, opgenomen, vermelde
GT
GD
C
H
L
M
O
listen
/ˈlɪs.ən/ = VERB: luisteren, beluisteren, aanhoren;
USER: luisteren, beluistert, luister, beluisteren, luistert
GT
GD
C
H
L
M
O
listening
/ˈlisən/ = NOUN: het luisteren;
USER: het luisteren, luistert, luisteren, te luisteren, beluisteren
GT
GD
C
H
L
M
O
listing
/lɪst/ = NOUN: drank, sterke drank, vloeistof, alcoholische drank, alcohol, vocht, borrel, nat, aftreksel, brouwsel;
VERB: nat maken, laten treffen, insmeren, weken;
USER: lijst, bedrijf, vermelding, vermelding kunt, vermelding beheren
GT
GD
C
H
L
M
O
litigation
/ˌlɪt.ɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: procesvoering, proces;
USER: procesvoering, proces, geschillen, geschil, rechtszaken
GT
GD
C
H
L
M
O
little
/ˈlɪt.l̩/ = NOUN: beetje, weinige, kleinigheid;
ADJECTIVE: weinig, beetje, klein, gering, laag, luttel, karig;
ADVERB: weinig, ietsje;
USER: beetje, weinig, klein, kleine, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
live
/lɪv/ = VERB: leven, wonen, leven van, bestaan, huizen, uithouden, resideren, gevestigd zijn, in het leven blijven, in praktijk brengen, aan de kost komen;
ADJECTIVE: levend, in leven, echt, levendig, onder stroom, in beweging, pienter, krachtig, druk;
USER: wonen, leven, woont, woon, leeft
GT
GD
C
H
L
M
O
living
/ˈlɪv.ɪŋ/ = NOUN: leven, levensonderhoud, bestaan, levenswijze, predikantsplaats;
ADJECTIVE: levend, levendig, stromend, wakker;
USER: leven, levend, levensonderhoud, levende, wonen
GT
GD
C
H
L
M
O
local
/ˈləʊ.kəl/ = ADJECTIVE: lokaal, plaatselijk, alhier, gewestelijk, plaats-;
NOUN: lokaaltrein, plaatselijk nieuws, plaatselijk bewoner, dorpscafé;
USER: lokaal, plaatselijk, lokale, plaatselijke, de lokale
GT
GD
C
H
L
M
O
located
/ləʊˈkeɪt/ = VERB: plaatsen, situeren, zich vestigen, gelegen zijn, de plaats bepalen van, afbakenen, leggen, vaststellen, aanleggen;
USER: gelegen, gevestigd, zich, bevindt, ligt
GT
GD
C
H
L
M
O
location
/ləʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: plaats, ligging, plaatsbepaling, ruimte, verblijfplaats, oord, lokaliteit, afbakening, afgebakend gebied, wegaanleg, kraal;
USER: plaats, ligging, locatie, locatie aan, locatiespelden te
GT
GD
C
H
L
M
O
lockers
/ˈlɒk.ər/ = NOUN: kastje, kist, bagagekluis;
USER: lockers, kluisjes, cel, kasten, kluizen
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
look
/lʊk/ = VERB: kijken, zien, lijken, uitzien, zorgen, er uitzien, onderzoeken;
NOUN: blik, uiterlijk, uitzicht, gezicht, het kijken;
USER: kijken, kijk, kijkt, zien, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
looking
/ˌɡʊdˈlʊk.ɪŋ/ = USER: zoek, kijken, op zoek, zoekt, looking
GT
GD
C
H
L
M
O
looks
/lʊk/ = USER: ziet er, ziet, kijkt, lijkt, looks
GT
GD
C
H
L
M
O
losing
/luːz/ = NOUN: verliezing;
ADJECTIVE: niet renderend;
USER: verliezen, verliest, het verliezen, het verliezen van, verliezen van
GT
GD
C
H
L
M
O
losses
/lɒs/ = NOUN: verliezen;
USER: verliezen, verlies, schade, waardeverminderingen, verliezen die
GT
GD
C
H
L
M
O
low
/ləʊ/ = ADJECTIVE: laag, bijna leeg, zacht, diep, eenvoudig, neerslachtig;
ADVERB: laag, diep, zachtjes;
NOUN: laag peil, laagterecord;
VERB: loeien;
USER: laag, lage, vanaf, low
GT
GD
C
H
L
M
O
lunch
/lʌntʃ/ = NOUN: lunch, twaalfuurtje, tweede ontbijt, noenmaal, lichte maaltijd;
VERB: lunchen, lunch aanbieden, koffiedrinken;
USER: lunch, de lunch, lunchen, middageten
GT
GD
C
H
L
M
O
machine
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machine, apparaat, computer, automatische, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
machinery
/məˈʃiː.nə.ri/ = NOUN: machinerie, mechanisme, kunstgrepen;
USER: machinerie, mechanisme, machines, machine, bouwmachines
GT
GD
C
H
L
M
O
machines
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machines, machine, apparaten, machines te
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
mail
/meɪl/ = NOUN: mail, post, posterijen, maliënkolder, postwagen, postzak, brievenmaal, huur, malie, mailtrein, pantserheimd, bijdrage;
VERB: bepantseren, pantseren, met de post verzenden, op de post doen;
USER: mail, mailen, post, mail aan, mailadres
GT
GD
C
H
L
M
O
mailing
/māl/ = USER: mailing, mailinglijst, mailinglijsten, mailen
GT
GD
C
H
L
M
O
main
/meɪn/ = ADJECTIVE: hoofd-, grootste, voornaamst;
NOUN: hoofdlijn, hoofdleiding, hoofdkraan, geweld, kracht, hanengevecht;
USER: hoofd-, grootste, belangrijkste, voornaamste, hoofd
GT
GD
C
H
L
M
O
maintain
/meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen;
USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
maintained
/mānˈtān/ = NOUN: grote computer;
USER: onderhouden, gehandhaafd, behouden, aangehouden, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
makes
/meɪk/ = NOUN: merk, fabrikaat;
VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
USER: maakt, passt, met, passt de, passt de bal
GT
GD
C
H
L
M
O
making
/ˈmeɪ.kɪŋ/ = NOUN: making, maak, vervaardiging, vorming, aanmaak, fabricatie, maaksel;
USER: making, maken, maken van, het maken, het maken van
GT
GD
C
H
L
M
O
managed
/ˈmæn.ɪdʒ/ = VERB: beheren, leiden, besturen, hanteren, aankunnen, administreren, regeren, naar zich hand zetten, verzetten;
USER: beheerd, beheerde, geslaagd, managed, erin geslaagd
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
manager
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: manager, beheerder, de manager, directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
managers
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager
GT
GD
C
H
L
M
O
mandatory
/ˈmæn.də.tər.i/ = ADJECTIVE: verplicht, lastgevend, bevel-;
NOUN: mandataris;
USER: verplicht, verplichte, dwingende, de verplichte, bindende
GT
GD
C
H
L
M
O
manner
/ˈmæn.ər/ = NOUN: wijze, manier, soort, trant, wijs, gewoonte, aanstellerij;
USER: wijze, manier, wijze die
GT
GD
C
H
L
M
O
manufactured
/ˌmanyəˈfakCHər/ = VERB: vervaardigen, fabriceren, maken, aanmaken, verzinnen;
USER: gefabriceerd, vervaardigd, geproduceerd, vervaardigde, gemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
manufacturer
/ˌmanyəˈfakCHərər/ = NOUN: fabrikant;
USER: fabrikant, producent, fabrikant van, de fabrikant
GT
GD
C
H
L
M
O
many
/ˈmen.i/ = ADVERB: veel, vele;
ADJECTIVE: velen;
PRONOUN: menige;
USER: veel, vele, velen, groot aantal, een groot aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
map
/mæp/ = NOUN: kaart, landkaart, hemelkaart;
VERB: in kaart brengen, indelen, arrangeren;
USER: kaart, map, plan, de kaart, op de
GT
GD
C
H
L
M
O
marital
/ˈmær.ɪ.təl/ = ADJECTIVE: huwelijks-, echtelijk, van de echtgenoot;
USER: echtelijk, echtelijke, burgerlijke, huwelijkse
GT
GD
C
H
L
M
O
market
/ˈmɑː.kɪt/ = NOUN: markt, handel, marktprijs, marktplaats, afzetgebied, vraag, bazaar, aftrek;
VERB: verkopen, markten, kopen, handelen in, inkopen doen, ter markt brengen;
USER: markt, de markt, marktprijzen, markten, markt van
GT
GD
C
H
L
M
O
marketing
/ˈmɑː.kɪ.tɪŋ/ = NOUN: afzet, verkoop, inkoop, markthandel, commercieel beleid, marktgoederen, marktbezoek;
USER: afzet, verkoop, marketing, handel, verkoopseizoen
GT
GD
C
H
L
M
O
marketplace
/ˈmɑː.kɪt.pleɪs/ = NOUN: markt, marktplaats, marktplein;
USER: marktplaats, markt, marktplein, Marktplaatscategorie, marktplaats voor
GT
GD
C
H
L
M
O
material
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materiaal, grondstof, bouwstof, bestanddeel;
ADJECTIVE: materieel, stoffelijk, belangrijk, lichamelijk, zinnelijk;
USER: materiaal, materieel, materiële, materialen
GT
GD
C
H
L
M
O
materials
/məˈtɪə.ri.əl/ = NOUN: materieel, beschikbare middelen;
USER: materieel, materialen, materiaal, stoffen, materialen die
GT
GD
C
H
L
M
O
matter
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: materie, zaak, stof, uit, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
matters
/ˈmæt.ər/ = NOUN: materie, zaak, stof, aangelegenheid, ding, affaire, aanleiding, reden, zetsel;
VERB: van belang zijn, betekenen, toedoen, etteren;
USER: zaken, aangelegenheden, kwesties, vraagstukken, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
meals
/mɪəl/ = NOUN: maaltijd, meel, maal, tafel;
VERB: eten, middagmalen, tot meel maken;
USER: maaltijden, maaltijd, gerechten, eten, de maaltijden
GT
GD
C
H
L
M
O
mean
/miːn/ = VERB: betekenen, bedoelen, menen, willen, beduiden;
NOUN: gemiddelde, midden;
ADJECTIVE: gemiddeld, gemeen, schriel, gierig, gering;
USER: betekenen, gemiddelde, bedoelen, bedoel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
mechanism
/ˈmek.ə.nɪ.zəm/ = NOUN: mechanisme, mechaniek, techniek;
USER: mechanisme, mechanisme voor, regeling, mechanisme van
GT
GD
C
H
L
M
O
medical
/ˈmed.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: medisch, geneeskundig, medicinaal, helend;
NOUN: medisch onderzoek, medisch student;
USER: medisch, medische, de medische, arts
GT
GD
C
H
L
M
O
meet
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: ontmoeten, voldoen aan, voldoen, te voldoen, te ontmoeten
GT
GD
C
H
L
M
O
meeting
/ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening;
USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting
GT
GD
C
H
L
M
O
meets
/miːt/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen;
NOUN: samenkomst;
USER: voldoet, voldoet aan, ontmoet, vergadert, beantwoordt
GT
GD
C
H
L
M
O
member
/ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling;
USER: lid, lid van
GT
GD
C
H
L
M
O
merit
/ˈmer.ɪt/ = NOUN: verdienste;
VERB: verdienen, waard zijn, toekomen;
USER: verdienste, verdienen, verdient, te verdienen, rechtvaardigen
GT
GD
C
H
L
M
O
message
/ˈmes.ɪdʒ/ = NOUN: bericht, boodschap, tijding, officiële mededeling;
VERB: overbrengen, seinen;
USER: bericht, boodschap, verzenden, melding
GT
GD
C
H
L
M
O
met
/met/ = VERB: voldoen aan, samenkomen, ontmoeten, elkaar ontmoeten, bijeenkomen, tegenkomen, tegemoet komen, kennis maken, aantreffen, tegemoet gaan, afhalen, aanpakken, het hoofd bieden, samentreffen;
USER: voldaan, ontmoet, ontmoette, ontmoeting, ontmoetten
GT
GD
C
H
L
M
O
method
/ˈmeθ.əd/ = NOUN: methode, werkwijze, handelwijze, orde, regelmaat;
USER: methode, werkwijze, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
methods
/ˈmeθ.əd/ = NOUN: metodiek;
USER: methoden, methodes, werkwijzen, methoden voor
GT
GD
C
H
L
M
O
middle
/ˈmɪd.l̩/ = NOUN: midden, middel, middelpunt, doorsnede;
ADJECTIVE: midden-, middel-, gemiddeld, middelbaar, middelst, tussen-;
VERB: dubbelvouwen, in het midden plaatsen, door midden delen;
USER: midden, middelbare, middelste, centrum, het midden
GT
GD
C
H
L
M
O
might
/maɪt/ = NOUN: macht, kracht;
VERB: vermogen;
USER: macht, kracht, zou, misschien, zou kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
military
/ˈmɪl.ɪ.tər.i/ = ADJECTIVE: militair;
NOUN: leger, soldaten;
USER: militair, leger, militaire, militairen, de militaire
GT
GD
C
H
L
M
O
million
/ˈmɪl.jən/ = USER: million-, million;
USER: miljoen, miljoen euro
GT
GD
C
H
L
M
O
millions
/ˈmɪl.jən/ = USER: miljoenen, miljoen, miljoenen mensen
GT
GD
C
H
L
M
O
mindset
/ˈmaɪnd.set/ = USER: mindset, mentaliteit, denkrichting, manier van denken, denkwijze
GT
GD
C
H
L
M
O
minister
/ˈmɪn.ɪ.stər/ = NOUN: minister, predikant, dienaar, bewindsman, gezant;
VERB: dienen, toedienen, verlenen, dienst verrichten, verschaffen;
USER: minister, predikant, minister van, dienaar
GT
GD
C
H
L
M
O
misleading
/ˌmɪsˈliː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: misleidend, bedrieglijk, illusoir;
USER: misleidend, misleiding, misleiden, misleidende, misleiding van
GT
GD
C
H
L
M
O
modification
/ˌmɒd.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: wijziging, aanpassing, verandering, matiging, verzachting, beperking;
USER: wijziging, aanpassing, modificatie, wijzigingen, wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
money
/ˈmʌn.i/ = NOUN: geld;
VERB: munten, te geld maken;
USER: geld, kwaliteitverhouding, Kwaliteit verhouding, geld te, verhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
monitor
/ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen;
NOUN: monitor, begeleider, varaan, vermaner, mentor, verpleger, oudste van klas;
USER: controleren, monitor, toezicht, volgen, monitoren
GT
GD
C
H
L
M
O
monitored
/ˈmɒn.ɪ.tər/ = VERB: controleren, afluisteren, verzorgen;
USER: gecontroleerd, bewaakt, gemonitord, gevolgd, opgevolgd
GT
GD
C
H
L
M
O
month
/mʌnθ/ = NOUN: maand;
USER: maand, maanden, maand bijgevoegd
GT
GD
C
H
L
M
O
moonlight
/ˈmuːn.laɪt/ = NOUN: maanlicht, maneschijn;
USER: maanlicht, maneschijn, moonlight, maan, het maanlicht
GT
GD
C
H
L
M
O
more
/mɔːr/ = ADVERB: meer, verder, meerder;
PRONOUN: meer;
USER: meer, more, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
mortgage
/ˈmɔː.ɡɪdʒ/ = NOUN: hypotheek;
VERB: hypothekeren, verpanden;
USER: hypotheek, hypothecaire, hypothecair, hypotheken, hypotheekmarkt
GT
GD
C
H
L
M
O
most
/məʊst/ = ADJECTIVE: meest, hoogst, grootst;
ADVERB: meest, zeer, hoogst;
USER: meest, meeste, de meeste, nieuwste, het meest
GT
GD
C
H
L
M
O
much
/mʌtʃ/ = ADVERB: veel, zeer, erg, verreweg, ten zeerste;
ADJECTIVE: zeer;
USER: veel, zoveel, nog veel, zeer, erg
GT
GD
C
H
L
M
O
multi
/mʌl.ti-/ = PREFIX: multi-, veel-, meervoudig;
USER: multi-, multi, meerdere, met meerdere, meervoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
multiple
/ˈmʌl.tɪ.pl̩/ = ADJECTIVE: meervoudig, veelvuldig, velerlei, veelsoortig, velerhande;
NOUN: veelvoud;
USER: meervoudig, veelvoud, meerdere, verschillende, veelvoudige
GT
GD
C
H
L
M
O
municipal
/myo͝oˈnisəpəl,myə-/ = ADJECTIVE: gemeentelijk, stedelijk;
USER: gemeentelijk, stedelijk, gemeentelijke, Municipal, gemeente
GT
GD
C
H
L
M
O
must
/mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak;
VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen;
ADJECTIVE: razend;
USER: moet, moeten, dienen, must, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
my
/maɪ/ = PRONOUN: mijn, m'n;
USER: mijn, My, m'n, Uw
GT
GD
C
H
L
M
O
name
/neɪm/ = NOUN: naam, benaming, voornaam, naamwoord;
VERB: noemen, benoemen, heten, dopen, tot de orde roepen;
USER: naam, naam van, benaming, name, de naam
GT
GD
C
H
L
M
O
named
/neɪm/ = USER: genoemd, vernoemd, genaamd, noemde, naam
GT
GD
C
H
L
M
O
narcotics
/nɑːˈkɒt.ɪk/ = NOUN: verdovend middel;
USER: narcotica, verdovende middelen, drugs, verdovende, nassau
GT
GD
C
H
L
M
O
national
/ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-;
USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale
GT
GD
C
H
L
M
O
nations
/ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken;
USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
nature
/ˈneɪ.tʃər/ = NOUN: aard, natuur, karakter, soort, geaardheid, inborst, kaliber;
USER: natuur, aard, karakter, nave, de natuur
GT
GD
C
H
L
M
O
necessary
/ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig;
NOUN: noodzaak, het noodzakelijke;
USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
need
/niːd/ = NOUN: noodzaak, behoefte, nood, noodzakelijkheid, tekort, armoede;
VERB: moeten, hoeven, behoeven, nodig hebben, vereisen, gebrek hebben, gebrek lijden;
USER: behoefte, moeten, nodig hebben, noodzaak, hoeven
GT
GD
C
H
L
M
O
needs
/nēd/ = NOUN: behoefte aan;
USER: behoeften, noden, wensen, behoefte, behoeften van
GT
GD
C
H
L
M
O
neither
/ˈnaɪ.ðər/ = CONJUNCTION: noch, ook ... niet;
ADJECTIVE: geen, evenmin, geen van beide, geen van alle;
PRONOUN: geen, geen van beide, geen van alle;
ADVERB: ook ... niet;
USER: noch, geen van beide, geen, niet, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
never
/ˈnev.ər/ = ADVERB: nooit, nimmer, helemaal niet, niet eens, toch niet, volstrekt niet;
USER: nooit, nog nooit, niet, nooit meer, nimmer
GT
GD
C
H
L
M
O
new
/njuː/ = ADJECTIVE: nieuw, opkomend, vers, onervaren, onbedekt;
USER: nieuw, nieuwe, new
GT
GD
C
H
L
M
O
next
/nekst/ = ADJECTIVE: naast, volgend, aanstaande, eerstvolgend, eerstkomend, toekomend;
ADVERB: naast, vervolgens, daarna, de volgende keer, toen;
USER: volgende, volgend, naast, komende, next
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
nominal
/ˈnɒm.ɪ.nəl/ = NOUN: knooppunt, knoop, geleding, knobbel, knoest, jichtknobbel, knobbelgezwel;
USER: nominaal, nominale, de nominale
GT
GD
C
H
L
M
O
non
/nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij;
USER: niet, non, zonder, derde
GT
GD
C
H
L
M
O
nor
/nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet;
ADVERB: evenmin;
USER: noch, evenmin, of, ook niet
GT
GD
C
H
L
M
O
normal
/ˈnɔː.məl/ = ADJECTIVE: normaal, gewoon, loodrecht, standaard-;
NOUN: gemiddelde, loodlijn, normale temperatuur;
USER: normaal, normale, de normale, gewone, een normale
GT
GD
C
H
L
M
O
normally
/ˈnɔː.mə.li/ = USER: normaal, normaliter, normaal gesproken, gewoonlijk, doorgaans
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
nothing
/ˈnʌθ.ɪŋ/ = NOUN: niets, nul, nihil, nietbestaan;
PRONOUN: niets, niks, niemendal;
ADVERB: helemaal niet;
USER: niets, niks, er niets, geen, niets anders
GT
GD
C
H
L
M
O
notify
/ˈnəʊ.tɪ.faɪ/ = VERB: aankondigen, verwittigen, aangeven, kennis geven van, bekendmaken, aanschrijven, te kennen geven, kondschappen;
USER: verwittigen, kennis, melden, hoogte, in kennis
GT
GD
C
H
L
M
O
now
/naʊ/ = ADVERB: nu, thans, nou, enfin, op het ogenblik;
CONJUNCTION: als;
USER: nu, bedrijf, met bedrijf, now, thans
GT
GD
C
H
L
M
O
number
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: aantal, nummer, getal, het aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
numbers
/ˈnʌm.bər/ = NOUN: aantal, nummer, getal, tal, versmaat, meid, mens;
VERB: tellen, nummeren, bedragen;
USER: nummers, getallen, aantallen, cijfers, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
objection
/əbˈdʒek.ʃən/ = NOUN: bezwaar, tegenwerping, zwarigheid, captie;
USER: bezwaar, exceptie, bezwaren, bezwaarschrift, verzet
GT
GD
C
H
L
M
O
objectives
/əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel;
USER: doelstellingen, doelen, doelstellingen van, de doelstellingen, doelstellingen te
GT
GD
C
H
L
M
O
objectivity
/əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objestiviteit;
USER: objectiviteit, de objectiviteit, objectief, objectieve, objectiviteit te
GT
GD
C
H
L
M
O
obligated
/əˈblaɪdʒ/ = VERB: verplichten, verbinden;
USER: verplicht, verplicht zijn, verplicht is, plicht
GT
GD
C
H
L
M
O
obligation
/ˌɒb.lɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: verplichting, plicht, verbintenis, obligatie, contract, schuldbekentenis;
USER: verplichting, plicht, verplicht, verplichtingen, de verplichting
GT
GD
C
H
L
M
O
obligations
/ˌɒb.lɪˈɡeɪ.ʃən/ = NOUN: verplichting, plicht, verbintenis, obligatie, contract, schuldbekentenis;
USER: verplichtingen, plichten, verplichtingen van, de verplichtingen, verbintenissen
GT
GD
C
H
L
M
O
obtaining
/əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn;
USER: verkrijgen, het verkrijgen, het verkrijgen van, verkrijgen van, verkrijging
GT
GD
C
H
L
M
O
occasional
/əˈkeɪ.ʒən.əl/ = ADJECTIVE: toevallig, af en toe plaatsvindend, gelegenheids-;
NOUN: noodhulp, los werkman;
USER: occasionele, occasioneel, incidentele, incidenteel, af en toe
GT
GD
C
H
L
M
O
occupational
/ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: beroeps-;
USER: beroeps-, beroepsmatige, werk, beroeps, beroepsziekten
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
off
/ɒf/ = ADVERB: uit, af, weg, eraf, verwijderd, ver;
PREPOSITION: van, naast;
VERB: uittrekken, afnemen, afhouden;
ADJECTIVE: ver;
USER: af, uit, weg, eraf, off
GT
GD
C
H
L
M
O
offended
/əˈfend/ = ADJECTIVE: verstoord;
USER: beledigd, beledigde, gekwetst, geërgerd, aanstoot
GT
GD
C
H
L
M
O
offending
/əˈfen.dɪŋ/ = VERB: beledigen, krenken, ergeren, overtreden, zondigen, aanstoot geven, affronteren, misdoen;
USER: overtredende, beledigen, beledigende, inbreukmakende, gewraakte
GT
GD
C
H
L
M
O
offensive
/əˈfen.sɪv/ = NOUN: offensief;
ADJECTIVE: beledigend, aanvallend, aanvals, weerzinwekkend, aanstotelijk, onaangenaam, ergerlijk, hinderlijk, kwalijk riekend;
USER: offensief, aanvallend, beledigend, aanstootgevend, aanvallende
GT
GD
C
H
L
M
O
offer
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
offered
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
USER: aangeboden, bood, geboden, boden, worden aangeboden
GT
GD
C
H
L
M
O
offering
/ˈɒf.ər.ɪŋ/ = NOUN: offer, aanbieding, offergave, offerande;
USER: aanbieden, het aanbieden van, het aanbieden, aanbieden van, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
office
/ˈɒf.ɪs/ = NOUN: kantoor, bureau, ambt, dienst, taak, spreekkamer, ministerie, officie, betrekking, kerkdienst, bediendenkamer, mis, godsdienstoefening, teken, wenk;
USER: kantoor, bureau, Office, zetel, het kantoor
GT
GD
C
H
L
M
O
officer
/ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar;
VERB: van officieren voorzien, aanvoeren;
USER: officier, ambtenaar, officer, functionaris, ordonnateur
GT
GD
C
H
L
M
O
officers
/ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar;
VERB: van officieren voorzien, aanvoeren;
USER: officieren, officers, functionarissen, ambtenaren, agenten
GT
GD
C
H
L
M
O
offices
/ˈɒf.ɪs/ = NOUN: keuken, provisiekamer, bijgebouw;
USER: kantoren, vestigingen, bureaus, kantoor, kantoren van
GT
GD
C
H
L
M
O
officials
/əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar
GT
GD
C
H
L
M
O
often
/ˈɒf.ən/ = ADVERB: vaak, dikwijls, veelal, menigmaal, gedurig;
USER: vaak, dikwijls, vaak ook, veelal, vaker
GT
GD
C
H
L
M
O
old
/əʊld/ = ADJECTIVE: oud, ouwe, vroeger, ouderwets, versleten, vervallen, bejaard, vergevorderd, ervaren, verstokt;
USER: oud, oude, old
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
opening
/ˈəʊ.pən.ɪŋ/ = NOUN: opening, inleiding, begin, gat, mond, gelegenheid, kans, vooruitzicht, vakante betrekking;
ADJECTIVE: openend, inleidend;
USER: opening, openen, het openen, openen van, het openen van
GT
GD
C
H
L
M
O
operation
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: werking, operatie, exploitatie, bewerking, handeling, verrichting, ingreep, uitwerking, financiële transactie, geldigheid;
USER: operatie, werking, verrichting, bewerking, exploitatie
GT
GD
C
H
L
M
O
operations
/ˌɒp.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: openheid, eerlijkheid, onpartijdigheid;
USER: operaties, activiteiten, bewerkingen, handelingen, verrichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
opportunities
/ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren;
USER: mogelijkheden, kansen, opportuniteiten, de mogelijkheden
GT
GD
C
H
L
M
O
opportunity
/ˌɒp.əˈtjuː.nə.ti/ = NOUN: gelegenheid, kans, mogelijkheid, gebeurtenis, incident, gebeuren;
USER: gelegenheid, kans, mogelijkheid, kans niet, kansen
GT
GD
C
H
L
M
O
options
/ˈɒp.ʃən/ = NOUN: optie, keuze, alternatief, keus, voorkeur, premieaffaire, verkiezing, premie;
USER: opties, mogelijkheden, Dineropties, opties te
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
orders
/ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel;
USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
organization
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisatie, ordening, de organisatie, organisatie van, inrichting
GT
GD
C
H
L
M
O
organizations
/ˌɔː.ɡən.aɪˈzeɪ.ʃən/ = NOUN: organisatie, inrichting, structuur, bewerktuiging;
USER: organisaties, organisaties die, instellingen, organisatie
GT
GD
C
H
L
M
O
orientation
/ˌɔː.ri.enˈteɪ.ʃən/ = NOUN: oriëntering, richtingsgevoel;
USER: oriëntering, oriëntatie, geaardheid, richting, afdrukstand
GT
GD
C
H
L
M
O
origin
/ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording;
USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
others
/ˈʌð.ər/ = USER: anderen, andere, meer, anderen te
GT
GD
C
H
L
M
O
otherwise
/ˈʌð.ə.waɪz/ = ADVERB: anders, anderszins, verder, op een andere manier;
ADJECTIVE: anders-;
USER: anders, anderszins, anders is, andere wijze, op andere wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
ourselves
/ˌaʊəˈselvz/ = PRONOUN: onszelf, zelf, wijzelf;
USER: onszelf, zelf, ons, onszelf te, wijzelf
GT
GD
C
H
L
M
O
out
/aʊt/ = ADVERB: uit, buiten, eruit, weg, af, daarbuiten, erbuiten, uiterlijk, voorbij;
PREPOSITION: uit, langs;
NOUN: uitweg;
USER: uit, buiten, eruit, niet, op
GT
GD
C
H
L
M
O
outside
/ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop;
PREPOSITION: buiten, behalve;
NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum;
ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst;
USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld
GT
GD
C
H
L
M
O
outweigh
/ˌaʊtˈweɪ/ = VERB: zwaarder wegen dan, compenseren, belangrijker zijn dan;
USER: zwaarder wegen dan, opwegen tegen, zwaarder wegen, groter zijn dan, opwegen
GT
GD
C
H
L
M
O
over
/ˈəʊ.vər/ = ADVERB: over, boven, voorbij, uit;
PREPOSITION: over, boven, bij;
ADJECTIVE: over-, afgelopen, beëindigd, klaar;
NOUN: overschot;
USER: over, boven, meer dan, via, dan
GT
GD
C
H
L
M
O
overnight
/ˌəʊ.vəˈnaɪt/ = ADJECTIVE: gedurende de nacht, van de avond tevoren, van de nacht tevoren;
ADVERB: ineens, zo maar, de avond tevoren, in een wip, de nacht tevoren;
NOUN: de vorige avond;
USER: gedurende de nacht, nacht, s nachts, overnachting
GT
GD
C
H
L
M
O
oversees
/ˌəʊ.vəˈsiː/ = VERB: overzien, toezicht houden op, controleren;
USER: toezicht, houdt toezicht, overziet, houdt toezicht op, toezicht houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
overtones
/ˈəʊ.və.təʊn/ = NOUN: boventoon, ondertoon, bijtoon, bijbetekenis;
USER: boventonen, ondertoon, ondertonen, overtonen, boventonen te
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
owned
/-əʊnd/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
USER: eigendom, handen, in eigendom, in handen, eigendom zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
pages
/peɪdʒ/ = VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven
GT
GD
C
H
L
M
O
paid
/peɪd/ = ADJECTIVE: betaald;
USER: betaald, betaalde, betalen, besteed, uitbetaald
GT
GD
C
H
L
M
O
paper
/ˈpeɪ.pər/ = NOUN: papier, document, krant, blad, dagblad, blaadje, behangselpapier, akte, bescheid, nieuwsblad;
ADJECTIVE: papieren, van papier, op papier;
VERB: behangen, in papier pakken;
USER: papier, papieren, document, paper, het papier
GT
GD
C
H
L
M
O
paperwork
/ˈpeɪ.pə.wɜːk/ = NOUN: papierwerk, administratief werk;
USER: papierwerk, papieren, administratie, Schrijfwerk, papierwerk te
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
participants
/pɑːˈtɪs.ɪ.pənt/ = NOUN: deelnemer, deelgenoot, aandeelhebber;
USER: deelnemers, de deelnemers, deelnemers aan
GT
GD
C
H
L
M
O
participate
/pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in;
USER: deelnemen, deel te nemen, deel, nemen, deelneming
GT
GD
C
H
L
M
O
participating
/pɑːˈtɪs.ɪ.peɪt/ = VERB: meedoen, deelnemen, deel hebben, meemaken, zijn medewerking verlenen, delen in;
USER: deelnemende, deelnemen, deelname, die deelnemen, deel
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
parties
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partijen, partij, feesten
GT
GD
C
H
L
M
O
partner
/ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber;
VERB: koppelen;
USER: partner, partnerlanden, Leveringspartner, partners, partnerorganisaties
GT
GD
C
H
L
M
O
partners
/ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber;
VERB: koppelen;
USER: partners, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
party
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partij, feestje, feest, party, partijen
GT
GD
C
H
L
M
O
patents
/ˈpeɪ.tənt/ = NOUN: octrooi, patent, vergunning, gepatenteerd artikel;
USER: patenten, octrooien, octrooi, patents
GT
GD
C
H
L
M
O
pay
/peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren;
NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling;
USER: betalen, betaalt, te betalen, betaal, besteden
GT
GD
C
H
L
M
O
payable
/ˈpeɪ.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: te betalen, betaalbaar, lonend;
USER: betaalbaar, te betalen, betalen, verschuldigd, betaald
GT
GD
C
H
L
M
O
paying
/ˈfiːˌpeɪ.ɪŋ/ = ADJECTIVE: lonend;
USER: betalen, het betalen, het betalen van, betalende, betalen van
GT
GD
C
H
L
M
O
payment
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling
GT
GD
C
H
L
M
O
payments
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
pays
/peɪ/ = VERB: betalen, lonen, voldoen, storten, vergoeden, uitbetalen, boeten, uitkeren;
NOUN: loon, betaling, salaris, uitbetaling;
USER: loont, betaalt, pays, besteedt, betaald
GT
GD
C
H
L
M
O
penalties
/ˈpen.əl.ti/ = NOUN: boete, straf;
USER: sancties, straffen, boetes, sancties die
GT
GD
C
H
L
M
O
pending
/ˈpen.dɪŋ/ = PREPOSITION: in afwachting van, hangende, tot, gedurende;
ADJECTIVE: aanhangig, hangend, onbeslist, nog onbeslist, onafgedaan;
USER: in afwachting van, hangende, aanhangig, hangend, afwachting
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
perform
/pəˈfɔːm/ = VERB: uitvoeren, verrichten, doen, optreden, spelen, volbrengen, vertonen, voorstelling geven, uitrichten, kunsten vertonen, opdraven, opdagen, opvoeren van toneelstuk, iets ten beste geven;
USER: uitvoeren, verrichten, voeren, te voeren, uit te voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
performing
/pərˈfôrm/ = ADJECTIVE: uitvoerend, gedresseerd, dramatisch, afgericht;
USER: uitvoerend, uitvoeren, uitvoeren van, het uitvoeren, het uitvoeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
periodic
/ˌpɪə.riˈɒd.ɪk/ = ADJECTIVE: periodiek, kringvormig, retorisch, kring-;
USER: periodiek, periodieke, periodegebonden, de periodieke, regelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
permissible
/pəˈmɪs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toelaatbaar, geoorloofd;
USER: toelaatbaar, geoorloofd, toelaatbare, toegestane, toegestaan
GT
GD
C
H
L
M
O
permit
/pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen;
NOUN: vergunning, verlof, permissiebiljet, geleibiljet, consent;
USER: toestaan, toelaten, vergunning, mogelijk, toe
GT
GD
C
H
L
M
O
permits
/pəˈmɪt/ = ADVERB: blijvend, voorgoed;
USER: vergunningen, toelaat, vergunning, het toelaat, toestaat
GT
GD
C
H
L
M
O
permitted
/pəˈmɪt/ = VERB: toestaan, toelaten, veroorloven, vergunnen, gedogen;
USER: toegestaan, toegestane, is toegestaan, toelaatbare, mogen
GT
GD
C
H
L
M
O
persists
/pəˈsɪst/ = VERB: aanhouden, voortduren, volharden, overleven, blijven volhouden, blijven aandringen, hardnekkig volhouden;
USER: aanhoudt, blijft bestaan, blijft, voortduurt, blijft voordoen
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personal
/ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk;
NOUN: persoonlijk voornaamwoord;
USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
personally
/ˈpɜː.sən.əl.i/ = ADVERB: persoonlijk, wat mij betreft;
USER: persoonlijk, persoonsgegevens, persoonlijke, zelf, die persoonlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
personnel
/ˌpərsəˈnel/ = NOUN: personeel, manschappen;
USER: personeel, het personeel, personeelsleden, medewerkers, personeelskosten
GT
GD
C
H
L
M
O
persons
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: personen, mensen, lieden;
USER: personen, mensen, personen die, gehandicapten
GT
GD
C
H
L
M
O
perspective
/pəˈspek.tɪv/ = NOUN: perspectief, vooruitzicht, perspectieftekening, vergezicht, verschiet, doorkijk, prospect, perspectivische tekening, doorzichtkunde;
ADJECTIVE: perspectivisch;
USER: perspectief, vooruitzichten, perspectief zetten, perspectivisch, oogpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
pertain
/pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot
GT
GD
C
H
L
M
O
pertaining
/pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot;
USER: behorende, betrekking, met betrekking, betreffende, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
phones
/fəʊn/ = NOUN: telefoon, spraakklank;
VERB: telefoneren;
USER: telefoons, telefoon, phones, telefoon met, een telefoon
GT
GD
C
H
L
M
O
photographs
/ˈfōtəˌgraf/ = NOUN: foto, portret;
VERB: fotograferen, kieken;
USER: foto's, foto, fotos
GT
GD
C
H
L
M
O
physical
/ˈfɪz.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: fysiek, lichamelijk, fysisch, materieel, natuurkundig, natuurwetenschappelijk, natuurfilosofisch, natuur-;
NOUN: lichamelijk onderzoek;
USER: fysiek, lichamelijk, fysisch, fysieke, lichamelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
picture
/ˈpɪk.tʃər/ = NOUN: beeld, afbeelding, schilderstuk, schilderij, plaat, portret, prent, voorstelling, tafereel, schildering, beeltenis, toonbeeld, tableau, schilderkunst;
VERB: schilderen, afbeelden;
USER: afbeelding, beeld, foto, foto van, picture
GT
GD
C
H
L
M
O
place
/pleɪs/ = NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
VERB: plaatsen, zetten, stellen;
USER: plaats, plek, plaatsvinden, place, plek om
GT
GD
C
H
L
M
O
plan
/plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets;
VERB: ontwerpen, plannen maken;
USER: plan, plannen, van plan, plan van, gepland
GT
GD
C
H
L
M
O
plans
/plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets;
VERB: ontwerpen, plannen maken;
USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van
GT
GD
C
H
L
M
O
plant
/plɑːnt/ = NOUN: plant, installatie, fabriek, gewas, materieel;
VERB: planten, aanplanten, beplanten, vestigen, poten, stichten, aanleggen;
USER: plant, fabriek, planten, installatie, plantaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
play
/pleɪ/ = VERB: spelen, bespelen, laten spelen, uitspelen, werken, uithalen, afdraaien;
NOUN: spel, toneelstuk, speling, speelruimte, toneelspel;
USER: spelen, te spelen, afspelen, play, speelt
GT
GD
C
H
L
M
O
please
/pliːz/ = VERB: behagen, bevallen, believen, gelieven, aanstaan, voldoen;
USER: alstublieft, alsjeblieft, behagen, kunt, kunt u
GT
GD
C
H
L
M
O
point
/pɔɪnt/ = NOUN: punt, puntje, piek, spits, stip, top, decimaalteken;
VERB: wijzen, punten, richten, stellen, mikken;
USER: punt, letter, point, bijzondere, moment
GT
GD
C
H
L
M
O
policies
/ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid;
USER: beleid, beleidsmaatregelen, beleidslijnen, het beleid, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
policy
/ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid;
USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van
GT
GD
C
H
L
M
O
political
/pəˈlɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: politiek, staatkundig;
NOUN: staatsgevangene;
USER: politiek, politieke, de politieke
GT
GD
C
H
L
M
O
poses
/pəʊz/ = NOUN: pose, houding, aanstellerij;
USER: poses, houdingen, poseert, vormt, stelt
GT
GD
C
H
L
M
O
position
/pəˈzɪʃ.ən/ = NOUN: positie, standpunt, stand, ligging, houding, rang;
VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van;
USER: positie, stand, standpunt, ligging, standpunt van
GT
GD
C
H
L
M
O
positively
/ˈpɒz.ə.tɪv.li/ = ADVERB: volstrekt, voorgoed, definitief;
USER: positief, positieve, een positieve, positief te, een positief
GT
GD
C
H
L
M
O
possess
/pəˈzes/ = VERB: bezitten, hebben, beheersen, bezit nemen van, erop nahouden, rijk zijn;
USER: bezitten, bezit, beschikken, beschikken over, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
possession
/pəˈzeʃ.ən/ = NOUN: bezit, bezetenheid, bezitting, eigendom;
USER: bezit, bezetenheid, bezitting, balbezit, balbezit laten aantekenen
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
postal
/ˈpəʊ.stəl/ = ADJECTIVE: post-, van de post;
NOUN: brief, poststuk, briefkaart;
USER: post-, poststuk, post te, posterijen, postmarkt
GT
GD
C
H
L
M
O
posted
/ˈpəʊs.tɪd/ = VERB: plaatsen, opstellen, de plaats bepalen van;
USER: geplaatst, gepost, posted, postte, geboekt
GT
GD
C
H
L
M
O
posting
/ˈpəʊ.stɪŋ/ = VERB: posten, boeken, aanplakken, posteren, op de post doen, uitzetten, op post zetten;
USER: plaatsing, plaatsen, posten, terbeschikkingstelling, detachering
GT
GD
C
H
L
M
O
potential
/pəˈten.ʃəl/ = NOUN: potentieel, mogelijkheid;
ADJECTIVE: potentieel, mogelijk, eventueel, latent, mogelijkheid uitdrukkend;
USER: potentieel, potentiële, mogelijke, mogelijkheden, mogelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
practicable
/ˈpraktikəbəl/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, doenlijk, bruikbaar, begaanbaar;
USER: uitvoerbaar, doenlijk, praktisch, haalbaar, uitvoerbaar is
GT
GD
C
H
L
M
O
practical
/ˈpræk.tɪ.kəl/ = ADJECTIVE: praktisch, feitelijk, werkelijk, werkdadig;
USER: praktisch, praktische, praktijk, concrete, doelmatig
GT
GD
C
H
L
M
O
practices
/ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen;
NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel;
USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
precludes
/prɪˈkluːd/ = VERB: uitsluiten, voorkomen, beletten, verhinderen;
USER: uitsluit, zich verzet tegen, verzet zich tegen, verzet tegen, sluit
GT
GD
C
H
L
M
O
premier
/ˈprem.i.ər/ = NOUN: premier, eerste minister, minister-president;
ADJECTIVE: eerste, voornaamst;
USER: premier, eerste, belangrijkste, beste, vooraanstaande
GT
GD
C
H
L
M
O
premises
/ˈprem.ɪ.sɪz/ = NOUN: pand, huis, eigendom, huis en erf;
USER: pand, lokalen, gebouwen, terrein, ruimten
GT
GD
C
H
L
M
O
preparation
/ˌprep.ərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: voorbereiding, bereiding, het klaarmaken, voorbereidsel, toebereidsel, aanstalte;
USER: voorbereiding, bereiding, preparaat, het preparaat, de voorbereiding
GT
GD
C
H
L
M
O
prepared
/prɪˈpeəd/ = ADJECTIVE: bereid, paraat;
USER: bereid, voorbereid, opgesteld, bereide, bereid zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
prepares
/prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken;
USER: bereidt, voorbereidt, bereidt zich, zich voorbereidt, voorbereid
GT
GD
C
H
L
M
O
preparing
/prɪˈpeər/ = VERB: voorbereiden, bereiden, klaarmaken, gereedmaken, toebereiden, aanmaken, opleiden, zich klaar maken;
USER: voorbereiding, voorbereiden, bereiden, opstellen, de voorbereiding
GT
GD
C
H
L
M
O
present
/ˈprez.ənt/ = VERB: presenteren, voorleggen, voorstellen;
ADJECTIVE: present, aanwezig, tegenwoordig, onderhavig, actueel;
NOUN: cadeau, geschenk, het heden, tegenwoordige tijd;
USER: presenteren, aanwezig, te presenteren, stellen, aanwezige
GT
GD
C
H
L
M
O
preservation
/ˌprez.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: behoud, bewaring, bescherming, redding, inmaak;
USER: behoud, bewaring, instandhouding, het behoud, conservering
GT
GD
C
H
L
M
O
preserve
/prɪˈzɜːv/ = VERB: behouden, bewaren, behoeden, konfijten, verduurzamen, inmaken, inleggen;
NOUN: jam, confituur, ingemaakte vruchten;
USER: behouden, bewaren, te behouden, behoud, te bewaren
GT
GD
C
H
L
M
O
president
/ˈprez.ɪ.dənt/ = NOUN: president, voorzitter, directeur, preses, praeses, hoofd van bepalende colleges;
USER: president, voorzitter, de Voorzitter, voorzitter van
GT
GD
C
H
L
M
O
presses
/pres/ = NOUN: pers, drukpers, drukkerij, gedrang;
USER: persen, drukt, drukken, drukt op, pers
GT
GD
C
H
L
M
O
prevent
/prɪˈvent/ = VERB: voorkomen, verhinderen, beletten, verhoeden;
USER: voorkomen, verhinderen, te voorkomen, voorkomen dat, voorkoming
GT
GD
C
H
L
M
O
previously
/ˈpriː.vi.əs.li/ = ADVERB: eerder, vroeger, tevoren, daarvoor, van tevoren, indertijd, vooraan, vroegrijp, voor de tijd;
USER: eerder, vroeger, voorheen, voordien, reeds
GT
GD
C
H
L
M
O
price
/praɪs/ = NOUN: prijs, koers, waarde;
VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven;
USER: prijs, prijzen, Price, koers
GT
GD
C
H
L
M
O
prices
/praɪs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven;
NOUN: prijs, koers, waarde;
USER: prijzen, de prijzen, TARIEVEN, DE TARIEVEN, prijs
GT
GD
C
H
L
M
O
pricing
/prīs/ = VERB: prijzen, de prijs vaststellen, de prijs bepalen, de prijs noemen, de prijs aangeven;
USER: prijsstelling, pricing, prijzen, prijszetting, tarifering
GT
GD
C
H
L
M
O
primary
/ˈpraɪ.mə.ri/ = ADJECTIVE: primair, grootste, eerst, oorspronkelijk, elementair, voornaamst, grond-;
NOUN: hoofdzaak, beginsel;
USER: primair, primaire, Primary, belangrijkste, eerste
GT
GD
C
H
L
M
O
principles
/ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel;
USER: principes, uitgangspunten, beginselen, beginselen van, de beginselen
GT
GD
C
H
L
M
O
printing
/ˈprɪn.tɪŋ/ = NOUN: het drukken, boekdrukkunst, drukkunst, oplaag;
USER: afdrukken, printen, printing, drukkerij, drukken
GT
GD
C
H
L
M
O
prior
/praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden;
NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid;
ADVERB: vroeger;
USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
prison
/ˈprɪz.ən/ = NOUN: gevangenis, kerker, nor, strafgevangenis;
VERB: gevangen zetten, gevangen houden
GT
GD
C
H
L
M
O
privacy
/ˈprɪv.ə.si/ = NOUN: geheimhouding, afzondering, eenzaamheid;
USER: privacy, levenssfeer, priveleven, persoonlijke levenssfeer, de privacy
GT
GD
C
H
L
M
O
private
/ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk;
NOUN: gemeen soldaat;
USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive
GT
GD
C
H
L
M
O
privately
/ˈpraɪ.vət.li/ = ADVERB: heimelijk, in stilte, voor eigen rekening, op eigen kosten, privé;
USER: prive, particulier, particuliere, persoonlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
privilege
/ˈprɪv.əl.ɪdʒ/ = NOUN: voorrecht, privilege, gunst, prae, preferentie;
VERB: bevoorrechten, vrijstellen, machtigen, verontschuldigen;
USER: privilege, voorrecht
GT
GD
C
H
L
M
O
probably
/ˈprɒb.ə.bli/ = ADVERB: waarschijnlijk, vermoedelijk, aannemelijk;
USER: waarschijnlijk, vermoedelijk, wellicht
GT
GD
C
H
L
M
O
problem
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: probleem, zelf, problemen, probleem op, probleem is
GT
GD
C
H
L
M
O
problems
/ˈprɒb.ləm/ = NOUN: probleem, vraagstuk, opgave, vraagpunt;
USER: problemen, problemen op, problemen met, probleem, problemen die
GT
GD
C
H
L
M
O
procedures
/prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé;
USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
proceed
/prəˈsiːd/ = VERB: gaan, te werk gaan, verder gaan, voortgaan, vorderen;
USER: gaan, verder gaan, voortgaan, gaat, verder
GT
GD
C
H
L
M
O
proceeds
/ˈprəʊ.siːdz/ = NOUN: opbrengst;
USER: opbrengst, opbrengsten, de opbrengst, verloopt, de opbrengsten
GT
GD
C
H
L
M
O
process
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: procede, werkwijze, proces, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
processed
/ˈprəʊ.sest/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: verwerkte, verwerkt, bewerkt, bewerkte, verwerking
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
processing
/ˈprəʊ.ses/ = VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: verwerking, processing, verwerken, verwerkende, bewerking
GT
GD
C
H
L
M
O
procurement
/prəˈkjʊə.mənt/ = NOUN: bemiddeling, het verkrijgen;
USER: inkoop, procurement, aanbestedingen, aanbesteding, aanschaf
GT
GD
C
H
L
M
O
product
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: product, produkt, artikel, producten
GT
GD
C
H
L
M
O
production
/prəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: productie, produktie, product, voortbrenging, produkt, voortbrengsel;
USER: productie, de productie, produktie, productie van
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
professional
/prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-;
NOUN: vakman;
USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps
GT
GD
C
H
L
M
O
profitability
/ˈprɒf.ɪ.tə.bl̩/ = USER: winstgevendheid, rentabiliteit, rendabiliteit, de winstgevendheid, rendement
GT
GD
C
H
L
M
O
program
/ˈprəʊ.ɡræm/ = NOUN: programma, program, programmaboekje, agenda;
VERB: programmeren;
USER: programma, het programma, programma van, programma voor
GT
GD
C
H
L
M
O
progress
/ˈprəʊ.ɡres/ = NOUN: vooruitgang, voortgang, verloop, vordering, verbetering, stand van zaken, toeneming, beterschap;
VERB: vooruitgaan, vooruitkomen, opschieten, vordering maken, aan de gang zijn;
USER: vooruitgang, voortgang, vorderingen, de vooruitgang, de voortgang
GT
GD
C
H
L
M
O
prohibit
/prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten;
USER: verbieden, te verbieden, verboden, verbod, verbiedt
GT
GD
C
H
L
M
O
prohibited
/prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten;
USER: verboden, toegestaan, verboden is, niet toegestaan, is verboden
GT
GD
C
H
L
M
O
prohibiting
/prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten;
USER: verbieden, verbod, verbiedt, te verbieden, verbod op
GT
GD
C
H
L
M
O
prohibition
/ˌprəʊ.ɪˈbɪʃ.ən/ = NOUN: verbod, drankverbod, alcoholverbod;
USER: verbod, verbod op, verboden, het verbod, verbieden
GT
GD
C
H
L
M
O
prohibits
/prəˈhɪb.ɪt/ = VERB: verbieden, verhinderen, beletten;
USER: verbiedt, verboden, verbod, verbiedt de
GT
GD
C
H
L
M
O
project
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: project, projecten, het project
GT
GD
C
H
L
M
O
promote
/prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken;
USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen
GT
GD
C
H
L
M
O
promptly
/ˈprɒmpt.li/ = USER: onmiddellijk, prompt, snel, onverwijld, meteen
GT
GD
C
H
L
M
O
proper
/ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam;
USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt
GT
GD
C
H
L
M
O
properly
/ˈprɒp.əl.i/ = ADVERB: correct, naar behoren, juist, behoorlijk, netjes, terecht, volkomen, totaal;
USER: correct, behoorlijk, naar behoren, juist, goed
GT
GD
C
H
L
M
O
property
/ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid;
USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed
GT
GD
C
H
L
M
O
proposal
/prəˈpəʊ.zəl/ = NOUN: voorstel, aanbod, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: voorstel, voorstel van, het voorstel, het voorstel van
GT
GD
C
H
L
M
O
proposed
/prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden;
USER: voorgesteld, voorgestelde, stelde, voorstel
GT
GD
C
H
L
M
O
proposing
/prəˈpəʊz/ = VERB: voorstellen, bieden, voorleggen, van plan zijn, aanzoeken, zich voorstellen, uitloven, zich voornemen, aanbieden;
USER: voorstellen, voorstelt, het voorstellen, het voorstellen van, voorgesteld
GT
GD
C
H
L
M
O
proprietary
/p(r)əˈprī-iˌterē/ = ADJECTIVE: gepatenteerd, particulier, bezittend, eigendoms-;
NOUN: bezit, bezitrecht;
USER: gepatenteerd, eigen, merkgebonden, gepatenteerde
GT
GD
C
H
L
M
O
prospective
/prəˈspek.tɪv/ = ADJECTIVE: aanstaande, toekomstig, vermoedelijk, vooruitzettend;
USER: aanstaande, toekomstig, potentiële, prospectieve, toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
protect
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming
GT
GD
C
H
L
M
O
protected
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermd, beschermde, beveiligd, bescherming, beschermen
GT
GD
C
H
L
M
O
protecting
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt
GT
GD
C
H
L
M
O
protection
/prəˈtek.ʃən/ = NOUN: bescherming, protectie, beschutting, hoede, protectionisme, gunst, vrijgeleide;
USER: bescherming, bescherming van, de bescherming, de bescherming van, beveiliging
GT
GD
C
H
L
M
O
protective
/prəˈtek.tɪv/ = ADJECTIVE: beschermend;
USER: beschermend, beschermende, beschermingsmiddelen, bescherming, beschermde
GT
GD
C
H
L
M
O
proud
/praʊd/ = ADJECTIVE: trots, fier, prat, hoogmoedig, hovaardig, prachtig, indrukwekkend, gezwollen;
USER: trots, fier, trotse, trots op, er trots
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provided
/prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde
GT
GD
C
H
L
M
O
providence
/ˈprɒv.ɪ.dəns/ = NOUN: voorzorg, voorzieningheid, zuinigheid, vooruitziendheid;
USER: voorzienigheid, Providence, de voorzienigheid, in Providence
GT
GD
C
H
L
M
O
provides
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: biedt, levert, voorziet, geeft, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
providing
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: het verstrekken van, het verstrekken, verstrekken, verstrekken van, leveren
GT
GD
C
H
L
M
O
provision
/prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: voorziening, provisie, dekking, voorraad, voorzorg, voorzorgsmaatregel, inslag;
VERB: provianderen, van levensmiddelen voorzien, van leeftocht voorzien;
USER: voorziening, bepaling, levering, verstrekken, verstrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
prudent
/ˈpruː.dənt/ = ADJECTIVE: voorzichtig, verstandig, omzichtig, oordeelkundig, beleidvol;
USER: verstandig, voorzichtig, voorzichtige, prudente, prudent
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
purchase
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
NOUN: aankoop, koop, inkoop, aanschaffing, verwering, hefkracht;
USER: kopen, aanschaffen, aankoop, te kopen, schaffen
GT
GD
C
H
L
M
O
purchased
/ˈpɜː.tʃəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
USER: gekocht, aangekocht, aangeschaft, gekochte, kocht
GT
GD
C
H
L
M
O
purchasing
/ˈpərCHəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
USER: aankoop, inkoop, kopen, aanschaf, aankoop van
GT
GD
C
H
L
M
O
purpose
/ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit;
VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken;
USER: doel, oog, doeleinden, oog op, behoeve
GT
GD
C
H
L
M
O
purposes
/ˈpɜː.pəs/ = NOUN: doel, bedoeling, doelstelling, doeleinde, oogmerk, strekking, honk, doelwit, wit;
VERB: voornemens zijn, van plan zijn, zich voornemen, plannen maken;
USER: doeleinden, doelen, toepassing, zin, oog
GT
GD
C
H
L
M
O
pursuit
/pəˈsjuːt/ = NOUN: achtervolging, jacht, vervolging, het streven, beoefening, najaging;
USER: achtervolging, uitoefening, streven, nastreven, de uitoefening
GT
GD
C
H
L
M
O
put
/pʊt/ = VERB: zetten, stellen, leggen, plaatsen, doen, steken, zeggen, uitdrukken, bergen, aanspannen;
NOUN: baissepremie, worp van gewicht, optie van verkoop, zachte slag met golfstok;
USER: zetten, leggen, zet, gezet, stellen
GT
GD
C
H
L
M
O
qualifications
/ˌkwɒl.ɪ.fɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: kwalificatie, bevoegdheid, bekwaamheid, hoedanigheid, beperking, vereiste eigenschappen, kwalificatie-wedstrijd;
USER: kwalificaties, diploma, kwalificatie, de kwalificaties
GT
GD
C
H
L
M
O
qualified
/ˈkwɒl.ɪ.faɪd/ = ADJECTIVE: bevoegd, gediplomeerd, bekwaam, geschikt, beperkt, niet zonder voorbehoud;
USER: gediplomeerd, bevoegd, bekwaam, gekwalificeerde, gekwalificeerd
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
quarterly
/ˈkwɔː.təl.i/ = ADJECTIVE: driemaandelijks, gevierendeeld;
ADVERB: driemaandelijks;
USER: driemaandelijks, kwartaal, driemaandelijkse, kwartaalbasis, per kwartaal
GT
GD
C
H
L
M
O
question
/ˈkwes.tʃən/ = NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
USER: vraag, kwestie, betrokken, vragen, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
questions
/ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken
GT
GD
C
H
L
M
O
quick
/kwɪk/ = ADJECTIVE: snel, vlug, spoedig, gezwind, levend, haastig, scherp, levendig, fijn;
NOUN: levend vlees;
USER: snel, lijst, snelle, een snelle, quick
GT
GD
C
H
L
M
O
quite
/kwaɪt/ = ADVERB: heel, nogal, erg, helemaal, geheel, volkomen, geheel en al, bijster, bepaald;
USER: heel, nogal, helemaal, vrij, behoorlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
quo
/ˌkwɪd.prəʊˈkwəʊ/ = USER: quo, quo te
GT
GD
C
H
L
M
O
race
/reɪs/ = NOUN: ras, race, wedstrijd, geslacht, wedloop, wedren, afkomst, stam, loop, loopbaan, volksstam, levensloop, stroom;
VERB: rennen, hard lopen, om het hardst lopen;
USER: race, ras, wedstrijd, geslacht, wedloop
GT
GD
C
H
L
M
O
raising
/rāz/ = NOUN: verheffing;
USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
rarely
/ˈreə.li/ = ADVERB: zelden, zeldzaam, bijzonder;
USER: zelden, nauwelijks, weinig, maar zelden, zeldzame gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
rate
/reɪt/ = NOUN: tarief, prijs, snelheid, koers, mate, verhouding, graad, rato, belasting, maatstaf;
VERB: berekenen, bepalen;
USER: tarief, koers, snelheid, een waardering, prijs
GT
GD
C
H
L
M
O
re
/riː/ = NOUN: re;
PREPOSITION: betreffende;
USER: re, opnieuw, weer, bent, opnieuw te
GT
GD
C
H
L
M
O
read
/riːd/ = VERB: lezen, luiden, aflezen, interpreteren, oplezen, studeren, doorzien, klinken, aanwijzen, uitleggen, vertolken, verklaren, een lezing houden, zich laten lezen;
USER: lezen, lees, gelezen, te lezen, leest
GT
GD
C
H
L
M
O
readily
/ˈred.ɪ.li/ = ADVERB: gemakkelijk, dadelijk, grif, gaarne, vlug, geredelijk;
USER: gemakkelijk, dadelijk, direct, snel, eenvoudig
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
really
/ˈrɪə.li/ = ADVERB: echt, werkelijk, inderdaad, in werkelijkheid, waarlijk, wezenlijk, zowaar;
USER: echt, werkelijk, erg, heel, eigenlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
reasonable
/ˈrēz(ə)nəbəl/ = ADJECTIVE: redelijk, billijk, behoorlijk, bescheiden, matig, gematigd, voor redenering vatbaar;
USER: redelijk, redelijke, een redelijke, redelijkerwijs
GT
GD
C
H
L
M
O
reasons
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom
GT
GD
C
H
L
M
O
rebates
/ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat;
USER: kortingen, rabatten, aftrek, restorno
GT
GD
C
H
L
M
O
receipt
/rɪˈsiːt/ = NOUN: ontvangst, ontvangstbewijs, bon, kwitantie, bonnetje, recept, ontvangbewijs, recu, voorschrift, kwijtbrief;
VERB: kwiteren, voor voldaan tekenen;
USER: ontvangst, ontvangstbewijs, bon, na ontvangst, de ontvangst
GT
GD
C
H
L
M
O
receive
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, krijgen, ontvangt, te ontvangen, ontvang
GT
GD
C
H
L
M
O
received
/rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen
GT
GD
C
H
L
M
O
receives
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangt, krijgt, ontvangen
GT
GD
C
H
L
M
O
receiving
/rɪˈsiːv/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangende, ontvangen, het ontvangen, ontvangst, ontvangt
GT
GD
C
H
L
M
O
recently
/ˈriː.sənt.li/ = ADVERB: onlangs, kort geleden, kortgeleden, in de laatste tijd;
USER: onlangs, recent, recentelijk, kort, heeft onlangs
GT
GD
C
H
L
M
O
reception
/rɪˈsep.ʃən/ = NOUN: receptie, ontvangst, onthaal, opname, opneming, heling;
USER: receptie, ontvangst, onthaal, de receptie, opvang
GT
GD
C
H
L
M
O
recipient
/rɪˈsɪp.i.ənt/ = NOUN: recipiënt;
ADJECTIVE: ontvangend, ontvankelijk, opnemend;
USER: recipiënt, ontvangend, ontvanger, begunstigde, ontvangende
GT
GD
C
H
L
M
O
recognize
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: herkennen, erkennen, onderkennen, herkent, te herkennen
GT
GD
C
H
L
M
O
recognizing
/ˈrek.əɡ.naɪz/ = VERB: herkennen, erkennen, onderkennen, bevestigen, huldigen, agnosceren, als waarheid aannemen;
USER: herkennen, het herkennen, herkennen van, erkennen, erkenning
GT
GD
C
H
L
M
O
recommend
/ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen;
USER: adviseren, aanraden, aanbevolen, aanbevolen door, raden
GT
GD
C
H
L
M
O
recommended
/ˌrek.əˈmend/ = ADJECTIVE: aanbevolen;
USER: aanbevolen, aangeraden, aangeraden worden, bevelen, die aangeraden
GT
GD
C
H
L
M
O
recommends
/ˌrek.əˈmend/ = VERB: adviseren, aanbevelen, aanraden, aanprijzen, recommanderen;
USER: beveelt, adviseert, raadt, beveelt aan, recommends
GT
GD
C
H
L
M
O
record
/rɪˈkɔːd/ = NOUN: record, plaat, document, vermelding, aantekening, grammofoonplaat, schijf, verhaal, optekening;
VERB: opnemen, optekenen, vermelden;
USER: record, opnemen, verslag, plaat, opname
GT
GD
C
H
L
M
O
recorded
/riˈkôrd/ = VERB: opnemen, optekenen, vermelden, registeren, aantekenen, opschrijven, verhalen, boekstaven, te boek stellen, op grammofoonplaat opnemen, aanwijzen, uitbrengen;
USER: opgenomen, geregistreerd, vastgelegd, opgetekend, geregistreerde
GT
GD
C
H
L
M
O
records
/rɪˈkɔːd/ = NOUN: archief, notulen, annalen;
USER: archief, platen, gegevens, verslagen, dossiers
GT
GD
C
H
L
M
O
reduced
/riˈd(y)o͞os/ = ADJECTIVE: gereduceerd;
USER: gereduceerd, verminderd, verlaagd, teruggebracht, verminderde
GT
GD
C
H
L
M
O
reducing
/rɪˈdjuːs/ = NOUN: vermindering, vermageringsdieet;
USER: vermindering, verminderen, verminderen van, het verminderen, het verminderen van
GT
GD
C
H
L
M
O
referenced
/ˈrefərəns/ = USER: verwezen, gerefereerd, waarnaar wordt verwezen, wordt verwezen, waarnaar
GT
GD
C
H
L
M
O
referred
/rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot;
USER: verwezen, genoemd, genoemde, bedoelde, aangeduid
GT
GD
C
H
L
M
O
reflect
/rɪˈflekt/ = VERB: reflecteren, nadenken, spiegelen, terugkaatsen, terugwerpen, blaam werpen;
USER: reflecteren, nadenken, weerspiegelen, geven, afspiegeling
GT
GD
C
H
L
M
O
refuse
/rɪˈfjuːz/ = VERB: weigeren, afwijzen, afslaan, afkeuren, van de hand wijzen;
NOUN: afval, vuilnis, afwijzen, afkeuren, verdommen;
ADJECTIVE: onbruikbaar, afgedankt, waardeloos;
USER: weigeren, te weigeren, weiger, weigert, weigering
GT
GD
C
H
L
M
O
regarding
/rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot;
USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
regardless
/rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk;
USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los
GT
GD
C
H
L
M
O
region
/ˈriː.dʒən/ = NOUN: gewest, regio, gebied, streek, landstreek, sfeer;
USER: regio, gebied, streek, omgeving, gewest
GT
GD
C
H
L
M
O
regional
/ˈriː.dʒən.əl/ = ADJECTIVE: regionaal, gewestelijk, gebieds-, streek-;
USER: regionaal, regionale, de regionale, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
regular
/ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid;
NOUN: vaste klant;
USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone
GT
GD
C
H
L
M
O
regularly
/ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADVERB: regelmatig, geregeld, vaak, dikwijls, menigmaal, gedurig;
USER: regelmatig, geregeld, regelmatig te, regelmatige, regelmatig op
GT
GD
C
H
L
M
O
regulated
/ˈreɡ.jʊ.leɪt/ = VERB: reguleren, regelen, reglementeren, ordenen, schikken;
USER: gereguleerd, gereglementeerd, geregeld, gereglementeerde, gereguleerde
GT
GD
C
H
L
M
O
regulation
/ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: verordening, regeling, voorschrift, reglement, ordening, schikking;
USER: regeling, verordening, voorschrift, reglement, regelgeving
GT
GD
C
H
L
M
O
regulations
/ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: reglement;
USER: reglement, regelgeving, voorschriften, verordeningen, regels
GT
GD
C
H
L
M
O
reinforce
/ˌriː.ɪnˈfɔːs/ = VERB: versterken;
USER: versterken, te versterken, versterking, versterking van, versterkt
GT
GD
C
H
L
M
O
related
/rɪˈleɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verwant, aanverwant, in verband staand;
USER: gerelateerd, verwant, verband, verbonden, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
relating
/rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met;
USER: betrekking, verband, met betrekking, in verband, betreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
relation
/rɪˈleɪ.ʃən/ = NOUN: betrekking, verband, relatie, verwantschap, omgang, familielid, bloedverwant, verhaal, familiebetrekking;
USER: relatie, verband, betrekking, opzichte, verhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
relationship
/rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap;
USER: verhouding, verwantschap, relatie, verband, betrekkingen
GT
GD
C
H
L
M
O
relationships
/rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap;
USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden
GT
GD
C
H
L
M
O
relative
/ˈrel.ə.tɪv/ = ADJECTIVE: relatief, betrekkelijk;
NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord;
USER: relatief, familielid, verwant, relatieve, ten opzichte
GT
GD
C
H
L
M
O
relatives
/ˈrel.ə.tɪv/ = NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord;
USER: familieleden, familie, verwanten, bloedverwanten, nabestaanden
GT
GD
C
H
L
M
O
release
/rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing;
VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen;
USER: vrijgeven, los, vrij, loslaten, loslaat
GT
GD
C
H
L
M
O
releases
/rɪˈliːs/ = NOUN: vrijlating, bevrijding, vrijlaten, ontslag, ontheffing, verlossing;
USER: releases, persberichten, versies, uitgaven, uitstoot
GT
GD
C
H
L
M
O
releasing
/rɪˈliːs/ = VERB: loslaten, lossen, vrijlaten, ontslaan, verlossen, ontheffen, afstaan, uitlaten, tappen, invrijheidstellen;
USER: vrijgeven, het vrijgeven, loslaten, het vrijgeven van, vrijgeven van
GT
GD
C
H
L
M
O
relentlessly
/rɪˈlent.ləs/ = USER: meedogenloos, onverbiddelijk, onophoudelijk, relentlessly, onvermoeibaar
GT
GD
C
H
L
M
O
reliability
/rɪˈlaɪə.bl̩/ = NOUN: betrouwbaarheid, deugdelijkheid;
USER: betrouwbaarheid, de betrouwbaarheid, betrouwbaar, betrouwbaarheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
religion
/rɪˈlɪdʒ.ən/ = NOUN: godsdienst, religie, geloof, godsdienstplechtigheid;
USER: religie, godsdienst, Religies, Religion, geloof
GT
GD
C
H
L
M
O
rely
/rɪˈlaɪ/ = VERB: vertrouwen;
USER: vertrouwen, rekenen, beroepen, afhankelijk, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
remain
/rɪˈmeɪn/ = VERB: blijven, overblijven, achterblijven, resteren, overschieten;
NOUN: overblijfsel, ruïne;
USER: blijven, blijft, nog, te blijven, nog steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
remains
/rɪˈmeɪnz/ = NOUN: stoffelijk overschot;
USER: blijft, nog, nog steeds, blijven, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
remarks
/rɪˈmɑːk/ = NOUN: opmerking, aanmerking, blaam, berisping, standje;
VERB: opmerken, aanmerken, bemerken, bespeuren;
USER: opmerkingen, merkt, detailinformatie, Toelichting, opmerking
GT
GD
C
H
L
M
O
remember
/rɪˈmem.bər/ = VERB: herinneren, onthouden, niet vergeten, gedenken, zich herinneren, herdenken, denken aan;
USER: onthouden, herinneren, niet vergeten, gedenken, herinner
GT
GD
C
H
L
M
O
rendered
/ˈren.dər/ = VERB: geven, weergeven, bewijzen, teruggeven, vertolken, betuigen, overgeven, reproduceren, overleveren, opgeven;
USER: gerenderd, gerenderde, gesmolten, teruggegeven, gemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
repeatedly
/rɪˈpiː.tɪd.li/ = ADVERB: herhaaldelijk, meermaals, bij herhaling, meermalen;
USER: herhaaldelijk, meermaals, herhaaldelijk op, malen, herhaald
GT
GD
C
H
L
M
O
report
/rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
USER: rapporteren, melden, verslag, verslag uit, te melden
GT
GD
C
H
L
M
O
reported
/rɪˈpɔː.tɪd/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren, inlichten, rapport maken van, overbrengen, verslaggever zijn, verslag geven van, reporterswerk doen, zich melden bij;
USER: gerapporteerd, gemeld, rapporteerde, gerapporteerde, meldde
GT
GD
C
H
L
M
O
reporting
/rɪˈpɔːt/ = VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren, inlichten, rapport maken van, overbrengen, verslaggever zijn, verslag geven van, reporterswerk doen, zich melden bij;
USER: rapportage, rapportering, rapporteren, melden, verslaglegging
GT
GD
C
H
L
M
O
reports
/rɪˈpɔːt/ = NOUN: verslag, rapport, bericht, slag, gerucht, knal, formulier;
VERB: rapporteren, melden, berichten, rapport uitbrengen, informeren;
USER: rapporten, verslagen, meldingen, rapportages, berichten
GT
GD
C
H
L
M
O
representative
/ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde;
ADJECTIVE: representatief, vertegenwoordigend, typisch, voorstellend;
USER: vertegenwoordiger, representatief, representatieve, vertegenwoordiger van, representatief zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
representatives
/ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde;
USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van
GT
GD
C
H
L
M
O
representing
/ˌrep.rɪˈzent/ = VERB: vertegenwoordigen, voorstellen, weergeven, verbeelden, uitbeelden, afbeelden;
USER: wat neerkomt, vertegenwoordigen, wat neerkomt op, neerkomt, vertegenwoordigt
GT
GD
C
H
L
M
O
reprisals
/riˈprīzəl/ = USER: represailles, vergeldingsmaatregelen, wraakacties, represaillemaatregelen, vergelding,
GT
GD
C
H
L
M
O
reputable
/ˈrep.jʊ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: achtenswaardig, fatsoenlijk, eervol;
USER: achtenswaardig, gerenommeerde, gerenommeerd, betrouwbare, achtenswaardige
GT
GD
C
H
L
M
O
reputation
/ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem;
USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend
GT
GD
C
H
L
M
O
request
/rɪˈkwest/ = VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
USER: aanvragen, vragen, verzoeken, verzoek, te vragen
GT
GD
C
H
L
M
O
requests
/rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
require
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
required
/rɪˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: nodig, verplicht;
USER: nodig, verplicht, vereist, vereiste, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
requirement
/rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte;
USER: eis, vereiste, verplichting, voorwaarde, eisen
GT
GD
C
H
L
M
O
requirements
/rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte;
USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
requires
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereist, vraagt, vergt, nodig, moet
GT
GD
C
H
L
M
O
resale
/ˌriːˈseɪl/ = NOUN: wederverkoop;
USER: wederverkoop, verkoop, Bestaande bouw, Resale, doorverkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
reserves
/rɪˈzɜːv/ = NOUN: aanvullingstroepen, suppletietroepen;
USER: reserves, behoudt, voorbehoud, behoudt zich, reserve
GT
GD
C
H
L
M
O
resolved
/rɪˈzɒlvd/ = VERB: oplossen;
USER: opgelost, besloten, verholpen, oplossing, lossen
GT
GD
C
H
L
M
O
resolving
/rɪˈzɒlv/ = VERB: oplossen;
USER: oplossen, het oplossen van, het oplossen, oplossen van, oplossing
GT
GD
C
H
L
M
O
resource
/rɪˈzɔːs/ = NOUN: hulpbron, redmiddel, toevlucht, vindingrijkheid, uitkomst;
USER: hulpbron, bron, resource, middelen, hulpbronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
resources
/ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg;
USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
respect
/rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting;
VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten;
USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect
GT
GD
C
H
L
M
O
respects
/rɪˈspekt/ = NOUN: beleefde groeten;
USER: opzichten, respecteert, punten, opzicht, aspecten
GT
GD
C
H
L
M
O
respond
/rɪˈspɒnd/ = VERB: reageren op, antwoorden op, gehoor geven aan;
USER: reageren op, reageren, reageert, antwoorden, te reageren
GT
GD
C
H
L
M
O
response
/rɪˈspɒns/ = NOUN: antwoord;
USER: antwoord, reactie, respons, aanleiding, response
GT
GD
C
H
L
M
O
responsibilities
/rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording;
USER: verantwoordelijkheden, verantwoordelijkheid, de verantwoordelijkheden, bevoegdheden, taken
GT
GD
C
H
L
M
O
responsibility
/rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording;
USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
responsible
/rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied;
USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
restrict
/rɪˈstrɪkt/ = VERB: beperken, begrenzen, beknotten;
USER: beperken, te beperken, beperkt, beperking, beperking van
GT
GD
C
H
L
M
O
restrictions
/rɪˈstrɪk.ʃən/ = NOUN: beperking;
USER: beperkingen, restricties, beperking, de beperkingen, beperkingen van
GT
GD
C
H
L
M
O
restrictive
/rɪˈstrɪk.tɪv/ = ADJECTIVE: beperkend;
USER: beperkend, beperkende, restrictieve, restrictief, restrictiever
GT
GD
C
H
L
M
O
result
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: gevolg, resultaat, leiden, resulteren, met resultaten
GT
GD
C
H
L
M
O
results
/rɪˈzʌlt/ = NOUN: resultaat, gevolg, uitkomst, uitslag, uitvloeisel, slotsom, besluit;
VERB: voortkomen, voortvloeien uit, uitlopen op, het gevolg zijn van, volgen uit, afstammen;
USER: resultaten, resultaat, results, de resultaten, uitslagen
GT
GD
C
H
L
M
O
retain
/rɪˈteɪn/ = VERB: behouden, houden, vasthouden, onthouden, aanhouden, tegenhouden, reserveren, detineren;
USER: behouden, houden, te behouden, behoudt, bewaren
GT
GD
C
H
L
M
O
retained
/rɪˈteɪn/ = VERB: behouden, houden, vasthouden, onthouden, aanhouden, tegenhouden, reserveren, detineren;
USER: behouden, bewaard, behield, ingehouden, vastgehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
retaliation
/rɪˈtæl.i.eɪt/ = NOUN: wraak, weerwraak, wedervergelding;
USER: wraak, vergelding, represailles, vergeldingsmaatregelen, vergeldingsacties
GT
GD
C
H
L
M
O
retired
/rɪˈtaɪəd/ = ADJECTIVE: gepensioneerd, in ruste, rustend;
USER: gepensioneerd, pensioen, met pensioen, gepensioneerde, teruggetrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
return
/rɪˈtɜːn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen;
NOUN: terugkeer, retour, teruggave, terugkomst, terugreis;
USER: terugkeren, terugkeer, terugkomen, terug te keren, retourneren
GT
GD
C
H
L
M
O
returned
/riˈtərn/ = VERB: terugkeren, terugkomen, teruggaan, teruggeven, terugbrengen, terugzenden, terugbetalen, beantwoorden, weerkeren, terugslaan, antwoorden, hergeven, opgeven, reproduceren, afvaardigen;
USER: terug, teruggezonden, teruggekeerd, teruggestuurd, geretourneerd
GT
GD
C
H
L
M
O
reveals
/rɪˈviːl/ = VERB: onthullen, openbaren, blootleggen, bekendmaken, aan het licht brengen, ontpoppen, kenbaar maken, doen uitkomen;
NOUN: openbaren;
USER: onthult, openbaart, laat, blijkt, toont
GT
GD
C
H
L
M
O
revenues
/ˈrev.ən.juː/ = NOUN: revenuen;
USER: inkomsten, opbrengsten, omzet, ontvangsten, de inkomsten
GT
GD
C
H
L
M
O
review
/rɪˈvjuː/ = NOUN: recensie, herziening, overzicht, tijdschrift, revue, parade, boekbeoordeling, terugblik, wapenschouwing, maandschrift, inspectie;
VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op;
USER: beoordelen, herzien, reactie, te beoordelen, recenseer
GT
GD
C
H
L
M
O
reviewed
/ˌpɪə.rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op
GT
GD
C
H
L
M
O
reviewing
/rɪˈvjuː/ = VERB: herzien, bespreken, recenseren, overzien, overzicht geven van, in ogenschouw nemen, laten paraderen, terugzien op;
USER: herziening, reviewing, herziening van, herzien, de herziening
GT
GD
C
H
L
M
O
rigging
/ˈrɪɡ.ɪŋ/ = NOUN: tuigage, scheepswant;
USER: tuigage, Rigging, optuigen, want, optuigen van
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
rights
/raɪt/ = NOUN: rechtsen;
USER: rechten, de rechten, rechten van, recht, de rechten van
GT
GD
C
H
L
M
O
risk
/rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar;
VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten;
USER: risico, gevaar, kans, het risico
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
role
/rəʊl/ = NOUN: rol, monsterrol;
USER: rol, rol van, rol spelen, de rol, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
routing
/raʊt/ = VERB: omwroeten, omwoelen, rondsnuffelen, op de vlucht jagen;
USER: routing, routering, routeren, route
GT
GD
C
H
L
M
O
rule
/ruːl/ = VERB: regeren, heersen, beslissen, bepalen;
NOUN: regel, uitspraak, heerschappij, bewind, bestuur, regering, reglement, liniaal;
USER: regeren, heersen, regel, uitsluiten, sluiten
GT
GD
C
H
L
M
O
rules
/ruːl/ = NOUN: reglement;
USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling
GT
GD
C
H
L
M
O
rumor
/ˈruː.mər/ = NOUN: gerucht, gerucht, befaamdheid, befaamdheid, praatje, praatje, mare, mare, faam, faam;
VERB: praatjes rondstrooien, praatjes rondstrooien;
USER: gerucht, geruchten, befaamdheid
GT
GD
C
H
L
M
O
rush
/rʌʃ/ = NOUN: stormloop, haast, spoed, riet, bies;
VERB: rennen, snellen, bestormen, vliegen, zich storten, stuiven, dringen;
USER: haast, rennen, snellen, haasten, overhaast
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
sacrificing
/ˈsakrəˌfīs/ = VERB: offeren, opofferen, slachtofferen, aanbieden, met verlies verkopen;
USER: boeten, offeren, opofferen, te boeten, koste
GT
GD
C
H
L
M
O
safe
/seɪf/ = ADJECTIVE: veilig, safe, zeker, beveiligd, betrouwbaar, behouden, gerust, vrij, vertrouwd, geborgen;
NOUN: kluis, brandkast;
USER: veilig, safe, brandkast, kluis, veilige
GT
GD
C
H
L
M
O
safeguard
/ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren;
NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver;
USER: beschermen, vrijwaren, bescherming, te beschermen, te waarborgen
GT
GD
C
H
L
M
O
safeguards
/ˈseɪf.ɡɑːd/ = NOUN: waarborg, bescherming, beveiliging, voorzorgsmaatregel, vrijgeleide, baanschuiver;
USER: waarborgen, veiligheidscontrole, garanties, veiligheidsmaatregelen, voorzorgsmaatregelen
GT
GD
C
H
L
M
O
safety
/ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid;
ADJECTIVE: reddings-;
USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids
GT
GD
C
H
L
M
O
sale
/seɪl/ = NOUN: verkoop, veiling, afzet, verkoping;
USER: verkoop, koop, te koop, koop in, aanbieding
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
sanctions
/ˈsæŋk.ʃənzˌbʌs.tɪŋ/ = NOUN: sanctie, bekrachtiging, homologatie, goedkeurig wettiging;
USER: sancties, straffen, sanctie, sancties op, de sancties
GT
GD
C
H
L
M
O
satisfied
/ˈsæt.ɪs.faɪd/ = ADJECTIVE: tevreden, voldaan, overtuigd, vergenoegd;
USER: tevreden, voldaan, tevreden zijn, niet goed, overtuigd
GT
GD
C
H
L
M
O
say
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
ADVERB: bijvoorbeeld, ongeveer;
USER: zeggen, zeggen dat, zeg, zegt
GT
GD
C
H
L
M
O
says
/seɪ/ = VERB: zeggen, luiden, opzeggen, opgeven;
NOUN: mening, zeggenschap;
USER: zegt, zegt dat, aldus
GT
GD
C
H
L
M
O
scheme
/skiːm/ = NOUN: stelsel, schema, plan, ontwerp, concept, blauwdruk, voornemen, schets, diagram, intrige;
VERB: ontwerpen, intrigeren;
USER: schema, stelsel, regeling, systeem
GT
GD
C
H
L
M
O
scrutiny
/ˈskruː.tɪ.ni/ = NOUN: nauwkeurig onderzoek, kritisch onderzoek;
USER: nauwkeurig onderzoek, kritisch onderzoek, toetsing, controle, onderzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
search
/sɜːtʃ/ = VERB: zoeken, doorzoeken, onderzoeken, fouilleren, visiteren;
NOUN: zoektocht, zoekactie, onderzoek, speurtocht, doorzoeking, speurwerk, visitatie;
USER: zoeken, zoek, doorzoeken, zoek onder, zoekt
GT
GD
C
H
L
M
O
secretarial
/ˌsek.rəˈteə.ri.əl/ = ADJECTIVE: van een secretaresse, van een secretaris, secretaris-;
USER: secretariële, secretariaat, een secretariaat, secretaressedienst, secretariaats
GT
GD
C
H
L
M
O
secrets
/ˈsiː.krət/ = NOUN: geheim, confidentie, secreta;
USER: geheimen, secrets, geheimen van, geheim, geheimen te
GT
GD
C
H
L
M
O
section
/ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak;
USER: sectie, paragraaf, afdeling, gedeelte, artikel
GT
GD
C
H
L
M
O
sections
/ˈsek.ʃən/ = NOUN: sectie, afdeling, gedeelte, artikel, paragraaf, onderdeel, doorsnede, vak, lid, profiel, traject, baanvak, tak, branche, partje, district, opensnijding, stadswijk;
VERB: in secties verdelen;
USER: secties, paragrafen, afdelingen, delen, rubrieken
GT
GD
C
H
L
M
O
sector
/ˈsek.tər/ = NOUN: sector, hoekmeter;
USER: sector, Branche, sector van
GT
GD
C
H
L
M
O
securing
/sɪˈkjʊər/ = VERB: beveiligen, verzekeren, waarborgen, bevestigen, vastzetten, bemachtigen, fixeren, vastleggen, sluiten, versterken, grendelen, opbergen, in veiligheid brengen, opsluiten, bepalen, bespreken;
USER: veiligstellen, beveiligen, vastzetten, beveiliging, veiligstellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
securities
/sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: effecten, waardepapieren, obligaties, fondsen;
USER: effecten, waardepapieren, zekerheden, waarden, effecten die
GT
GD
C
H
L
M
O
security
/sɪˈkjʊə.rɪ.ti/ = NOUN: veiligheid, waarborg, bescherming, onderpand, borgstelling, pand, zelfverzekerdheid, pandbrief;
USER: veiligheid, beveiliging, zekerheid, de veiligheid, security
GT
GD
C
H
L
M
O
see
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven, aantreffen, bedenken, snappen, vernemen, te weten komen, oppassen, zorg dragen, zich voorstellen, overdenken, toelaten, ontvangen, bestrijken, bisschopszetel;
USER: zien, bekijken, te bekijken, zie, te zien
GT
GD
C
H
L
M
O
seeking
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: op zoek naar, zoek, zoeken, zoek naar, op zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
sees
/siː/ = VERB: bekijken, zien, kijken, raadplegen, inzien, bezoeken, begrijpen, spreken, bezichtigen, ontmoeten, opzoeken, beleven;
USER: ziet, beschouwt, ziet een, zorgt
GT
GD
C
H
L
M
O
selection
/sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing;
USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
sell
/sel/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan;
NOUN: verlakkerij, beetnemerij, afzetterij;
USER: verkopen, vergunningen, te verkopen, verkoop, verkoopt
GT
GD
C
H
L
M
O
selling
/ˌbestˈsel.ər/ = VERB: verkopen, verhandelen, verkocht worden, verraden, uitverkopen, overdoen, tappen, bedriegen, beetnemen, aanpraten, verlakken, van de hand gaan;
USER: verkopen, selling, verkoop, verkopende, verkoopt
GT
GD
C
H
L
M
O
send
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: sturen, verzenden, versturen, zenden, stuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sending
/send/ = NOUN: verzending;
USER: verzending, verzenden, het verzenden, verzenden van, sturen
GT
GD
C
H
L
M
O
sends
/send/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
NOUN: stuwkracht, golfbeweging, het naar beneden schieten;
USER: stuurt, verzendt, verstuurt, zendt, gaf
GT
GD
C
H
L
M
O
senior
/ˈsiː.ni.ər/ = NOUN: senior, oudste, ouder, superieur, vierdejaarstudent;
ADJECTIVE: ouder;
USER: senior, hogere, oudste, hoge, hoger
GT
GD
C
H
L
M
O
sensitive
/ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-;
USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
sensitivity
/ˌsensiˈtivitē/ = NOUN: gevoeligheid;
USER: gevoeligheid, sensitiviteit, gevoeligheid van, de gevoeligheid, gevoelig
GT
GD
C
H
L
M
O
sent
/sent/ = VERB: verzenden, sturen, versturen, zenden, uitzenden, doen toekomen, afzenden, gooien, doen gaan, schieten;
USER: verzonden, gestuurd, zond, gezonden, stuurde
GT
GD
C
H
L
M
O
sentences
/ˈsen.təns/ = NOUN: zin, volzin, vonnis, uitspraak, oordeel, spreuk, frase, zinspreuk;
VERB: veroordelen, vonnissen;
USER: zinnen, straffen, zin, veroordelingen, vonnissen
GT
GD
C
H
L
M
O
serious
/ˈsɪə.ri.əs/ = ADJECTIVE: ernstig, serieus, erg, belangrijk, degelijk, bedenkelijk, voornaam, gemeend, stemmig, solide, vroom, godsdienstig;
USER: ernstig, serieus, ernstige, serieuze, zware
GT
GD
C
H
L
M
O
seriously
/ˈsɪə.ri.əs.li/ = ADVERB: ernstig, erg;
USER: ernstig, serieus, ernstige, serieus te, zwaar
GT
GD
C
H
L
M
O
served
/sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn, voorleggen;
USER: geserveerd, gediend, diende, gepresenteerd, bediend
GT
GD
C
H
L
M
O
serves
/sɜːv/ = VERB: dienen, serveren, bedienen, fungeren, helpen, schenken, betekenen, voorzien in, voldoen aan, bekleden, dienstig zijn;
NOUN: serve;
USER: dient, bedient, fungeert, serveert, geserveerd
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
serving
/ˈsɜː.vɪŋ/ = NOUN: portie, bediening;
USER: portie, waar, dienen, serveert, serveren
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
setting
/ˈset.ɪŋ/ = NOUN: omgeving, zetting, vatting, achtergrond, omlijsting, montuur, toonzetting, arrangement, invatting, montering;
USER: instellen, instelling, het instellen, het instellen van, instellen van
GT
GD
C
H
L
M
O
several
/ˈsev.ər.əl/ = NOUN: verscheidene;
ADJECTIVE: verscheiden, divers, velen, onderscheiden, afzonderlijk, respectief, eigen;
USER: verscheidene, verschillende, meerdere, diverse, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
sex
/seks/ = NOUN: seks, geslacht, sekse, sexe, kunne;
USER: seks, geslacht, sekse, Sex, in Geslacht
GT
GD
C
H
L
M
O
sexual
/ˈsek.sjʊəl/ = ADJECTIVE: seksueel, geslachtelijk, geslachts-;
USER: seksueel, seksuele, sexuele, de seksuele
GT
GD
C
H
L
M
O
shared
/ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
shareholders
/ˈʃeəˌhəʊl.dər/ = NOUN: aandeelhouder;
USER: aandeelhouders, eigen, de aandeelhouders, aandeelhouders van, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
shares
/ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie;
USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota
GT
GD
C
H
L
M
O
sharing
/ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt
GT
GD
C
H
L
M
O
she
/ʃiː/ = PRONOUN: ze, zij;
USER: zij, ze, dat ze, haar
GT
GD
C
H
L
M
O
sheet
/ʃiːt/ = NOUN: vel, blad, plaat, laken, schoot, blaadje, beddelaken, vlakte, krant, doodskleed;
VERB: met een laken bedekken, met schoot vastzetten;
USER: vel, blad, plaat, laken, sheet
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
show
/ʃəʊ/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren;
NOUN: vertoon, vertoning;
USER: tonen, laten zien, vertonen, toon, zien
GT
GD
C
H
L
M
O
shown
/ʃəʊn/ = VERB: tonen, laten zien, vertonen, wijzen, bewijzen, uitwijzen, betonen, laten blijken, voorleggen, manifesteren, aanwijzen, tentoonstellen, brengen, zich tonen, uitstallen, leiden;
USER: getoond, weergegeven, aangegeven, aangetoond, getoonde
GT
GD
C
H
L
M
O
sign
/saɪn/ = VERB: ondertekenen, tekenen, teken geven;
NOUN: teken, bord, voorteken, wenk, gebaar, uithangbord, reclame, voorbode, wachtwoord, kenteken, merkteken, gevelplaat;
USER: ondertekenen, teken, tekenen, inloggen, aanmelden
GT
GD
C
H
L
M
O
signature
/ˈsɪɡ.nɪ.tʃər/ = NOUN: handtekening, ondertekening, signatuur;
USER: handtekening, ondertekening, signatuur, onderschrift, onderschrift plaatje
GT
GD
C
H
L
M
O
significant
/sigˈnifikənt/ = ADJECTIVE: betekenisvol, veelzeggend, veelbetekenend, gewichtig;
USER: significant, significante, aanzienlijke, belangrijke, aanzienlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
similar
/ˈsɪm.ɪ.lər/ = ADJECTIVE: soortgelijk, gelijk, dergelijk, gelijksoortig, overeenkomstig, gelijkvormig;
USER: soortgelijk, gelijk, gelijksoortig, soortgelijke, vergelijkbare
GT
GD
C
H
L
M
O
similarly
/ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier;
USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
simply
/ˈsɪm.pli/ = ADVERB: eenvoudig, eenvoudigweg, enkel, gewoonweg, alleen maar;
USER: eenvoudig, eenvoudigweg, gewoonweg, gewoon, simpelweg
GT
GD
C
H
L
M
O
since
/sɪns/ = ADVERB: sinds, sedert, sindsdien, geleden;
PREPOSITION: sinds, vanaf, sedert;
CONJUNCTION: sinds, aangezien, sedert, vermits, wijl;
USER: sinds, aangezien, sedert, omdat, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
sincerely
/sɪnˈsɪə.li/ = ADVERB: oprecht;
USER: oprecht, harte, van harte, hartelijk, zijn oprecht
GT
GD
C
H
L
M
O
sister
/ˈsɪs.tər/ = NOUN: zus, zuster;
USER: zus, zuster, zusje, zusterhotel
GT
GD
C
H
L
M
O
situation
/ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie
GT
GD
C
H
L
M
O
situations
/sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te
GT
GD
C
H
L
M
O
small
/smɔːl/ = ADJECTIVE: klein, gering, weinig, smal, fijn, dun, min, karig, luttel, kleinzielig, kleingeestig, slap;
NOUN: kleintje, dun gedeelte;
USER: klein, small, kleine, gering, weinig
GT
GD
C
H
L
M
O
smaller
/smɔːl/ = USER: kleinere, kleiner, kleine, kleiner is, minder
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
software
/ˈsɒft.weər/ = NOUN: software, programmatuur;
USER: software, software te, programmatuur
GT
GD
C
H
L
M
O
sold
/səʊld/ = ADJECTIVE: uitverkocht;
USER: uitverkocht, verkocht, verkochte, aangeboden, worden verkocht
GT
GD
C
H
L
M
O
solve
/sɒlv/ = VERB: oplossen, ontraadselen, inlossen, afbetalen;
USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossen van
GT
GD
C
H
L
M
O
some
/səm/ = ADJECTIVE: sommige, wat, enige, ongeveer, een beetje, een zekere;
PRONOUN: sommige, wat, enige, iets;
ADVERB: iets, een beetje;
USER: sommige, wat, enige, enkele, aantal
GT
GD
C
H
L
M
O
someone
/ˈsʌm.wʌn/ = PRONOUN: iemand, een of ander, een of andere, enig, een zeker iem.;
USER: iemand, iemand die, iemand te, iemands
GT
GD
C
H
L
M
O
something
/ˈsʌm.θɪŋ/ = PRONOUN: iets, wat;
USER: iets, wat, iets wat, er iets, iets te
GT
GD
C
H
L
M
O
sometimes
/ˈsʌm.taɪmz/ = ADVERB: soms, somtijds, somwijlen;
USER: soms, soms ook, wel eens, eens, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
soon
/suːn/ = ADVERB: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug, dra, alras;
USER: spoedig, gauw, weldra, vroeg, vlug
GT
GD
C
H
L
M
O
sound
/saʊnd/ = VERB: klinken, luiden, peilen, polsen;
NOUN: geluid, klank, toon;
ADJECTIVE: gezond, solide, deugdelijk;
ADVERB: gezond, solide;
USER: klinken, geluid, klinkt, horen, afgaan
GT
GD
C
H
L
M
O
source
/sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel;
USER: bron, source, de bron, bronnen, oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
sources
/sɔːs/ = NOUN: bron, oorsprong, welput, kwel, wel;
USER: bronnen, bron, bron van
GT
GD
C
H
L
M
O
south
/saʊθ/ = NOUN: zuiden, zuid;
ADJECTIVE: zuid-, zuidelijk;
ADVERB: zuidelijk, zuidwaarts, in zuidelijke richting, naar het zuiden;
USER: zuiden, zuid, ten zuiden, South
GT
GD
C
H
L
M
O
space
/speɪs/ = NOUN: ruimte, plaats, spatie, afstand, speling, bestek, wereldruim, tijdruimte, wijdte, tijdje;
VERB: spatieren, in ruimten verdelen, ruimte laten tussen;
USER: ruimte, herdenkingsruimte, de ruimte, space, plaats
GT
GD
C
H
L
M
O
speaking
/-spiː.kɪŋ/ = ADJECTIVE: sprekend, spreek-;
USER: sprekend, spreken, gesproken, spreekt
GT
GD
C
H
L
M
O
special
/ˈspeʃ.əl/ = ADJECTIVE: speciaal, bijzonder, apart, afzonderlijk, afgezonderd, extra-;
USER: speciaal, bijzonder, speciale, bijzondere, specifieke
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
specifically
/spəˈsɪf.ɪ.kəl.i/ = USER: specifiek, speciaal, bijzonder, name, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
spills
/spil/ = VERB: morsen, vergieten, storten, plengen, omgooien;
NOUN: val, spil, spijl, tuimeling, stortbui;
USER: morsen, lozingen, morsingen, lekkages, gemorst
GT
GD
C
H
L
M
O
spouse
/spaʊs/ = NOUN: echtgenoot, echtgenote, wederhelft, eega, gade, gemaal;
USER: echtgenoot, echtgenote, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
staffed
/staf/ = USER: bemand, bemande, personeel, bezet
GT
GD
C
H
L
M
O
stamp
/stæmp/ = NOUN: postzegel, stamp, waarmerk, muntstempel;
VERB: stempelen, frankeren, zegelen, dempen;
USER: stamp, stempelen, postzegel, stempel, zegel
GT
GD
C
H
L
M
O
standard
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend;
USER: standaard, norm, Standard
GT
GD
C
H
L
M
O
standards
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
USER: normen, standaarden, standaards, de normen
GT
GD
C
H
L
M
O
standing
/ˈstæn.dɪŋ/ = ADJECTIVE: staand;
USER: staand, staan, staande, zich, status
GT
GD
C
H
L
M
O
started
/stɑːt/ = VERB: beginnen, starten, vertrekken, aanzetten, opschrikken, aan de gang maken;
USER: gestart, begonnen, begon, begonnen met, startte
GT
GD
C
H
L
M
O
state
/steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang;
VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten;
ADJECTIVE: statie-, gala-;
USER: staat, toestand, State, stand, status
GT
GD
C
H
L
M
O
stated
/steɪt/ = ADJECTIVE: bepaald, vast;
USER: bepaald, vermeld, verklaard, aangegeven, verklaarde
GT
GD
C
H
L
M
O
statements
/ˈsteɪt.mənt/ = NOUN: verklaring, uitspraak, verslag, aangifte, declaratie, bericht, opgaaf;
USER: verklaringen, uitspraken, statements, jaarrekening, staten
GT
GD
C
H
L
M
O
states
/steɪt/ = NOUN: staat, toestand, rijk, stemming, staatsie, rang;
VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten;
USER: staten, toestanden, verklaart, land, landen
GT
GD
C
H
L
M
O
stating
/steɪt/ = VERB: vermelden, stellen, verklaren, aangeven, mededelen, beweren, verzekeren, uiteenzetten;
USER: met vermelding, onder vermelding, met vermelding van, opgave, vermelding
GT
GD
C
H
L
M
O
stationery
/ˈsteɪ.ʃən.ər.i/ = NOUN: schrijfbehoeften;
USER: schrijfbehoeften, briefpapier, kantoorbehoeften, kantoorartikelen, schrijfwaren
GT
GD
C
H
L
M
O
status
/ˈsteɪ.təs/ = NOUN: staat, toestand, positie, rechtspositie, rang;
USER: toestand, staat, positie, status van, de status
GT
GD
C
H
L
M
O
stays
/steɪ/ = NOUN: korset, keurslijf;
USER: blijft, verblijf, oud mag, oud, mag
GT
GD
C
H
L
M
O
steering
/ˈstɪə.rɪŋ ˌkɒl.əm/ = NOUN: besturing, stuurinrichting, stuurmanskunst;
USER: stuurinrichting, besturing, stuur, leiding, sturen
GT
GD
C
H
L
M
O
steps
/step/ = NOUN: stappen, stoep, trapladder, promotie;
USER: stappen, maatregelen, werk, stappen uit, stap
GT
GD
C
H
L
M
O
still
/stɪl/ = ADVERB: nog, toch, nog altijd, maar toch;
ADJECTIVE: stil, kalm;
VERB: stillen, distilleren, kalmeren, tot bedaren brengen;
NOUN: distilleertoestel, distilleerderij;
USER: nog, toch, nog altijd, nog steeds, steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
stock
/stɒk/ = NOUN: voorraad, bouillon, stam, ras, lade, violier, stronk, blok;
VERB: in voorraad hebben, opslaan, inslaan;
ADJECTIVE: stereotiep;
USER: voorraad, stock, leverbaar, beelden
GT
GD
C
H
L
M
O
strategies
/ˈstræt.ə.dʒi/ = NOUN: strategie, krijgskunde, krijgskunst, krijgswetenschap;
USER: strategieën, strategieën voor, strategie, van strategieën
GT
GD
C
H
L
M
O
street
/striːt/ = NOUN: straat;
USER: straat, Stratenplan, street, op straat, straat van
GT
GD
C
H
L
M
O
strengthen
/ˈstreŋ.θən/ = VERB: versterken, verscherpen, verzwaren, doen toenemen, in kracht toenemen;
USER: versterken, versterking, versterking van, te versterken, versterken van
GT
GD
C
H
L
M
O
strictly
/ˈstrɪkt.li/ = ADVERB: strikt, streng, nauwkeurig, nauwgezet, hard, duchtig, straf, bar;
USER: strikt, streng, strikte, strengste, ten strengste
GT
GD
C
H
L
M
O
strive
/straɪv/ = VERB: zich inspannen;
USER: zich inspannen, streven, streven ernaar, ernaar streven, te streven
GT
GD
C
H
L
M
O
strong
/strɒŋ/ = ADJECTIVE: sterk, krachtig, zwaar, hecht, geducht, straf, fiks;
ADVERB: sterk, geducht, straf, fiks;
USER: sterk, sterke, een sterke, krachtige, strong
GT
GD
C
H
L
M
O
stronger
/strɒŋ/ = USER: sterker, sterkere, krachtiger, sterker te, een sterkere
GT
GD
C
H
L
M
O
stubs
/stʌb/ = NOUN: stomp, stompje, peuk, peukje, souche, eindje;
USER: stubs, stompjes, stomp, stompen, steeklijnen
GT
GD
C
H
L
M
O
subject
/ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof;
VERB: onderwerpen, blootstellen;
ADJECTIVE: onderworpen;
USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud
GT
GD
C
H
L
M
O
subjecting
/səbˈdʒɛkt/ = USER: het onderwerpen, onderwerpen, het onderwerpen van, onderwerpen van, onderwerping,
GT
GD
C
H
L
M
O
subjects
/ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: vakken;
USER: vakken, onderwerpen, proefpersonen, personen, onderwerpen bekijken
GT
GD
C
H
L
M
O
submitted
/səbˈmɪt/ = VERB: voorleggen, onderwerpen, menen, zich onderwerpen, knechten;
USER: ingediend, voorgelegd, overgelegd, ingediende, afkomstig
GT
GD
C
H
L
M
O
substance
/ˈsʌb.stəns/ = NOUN: stof, substantie, wezen, hoofdzaak, vermogen, goedje, spul;
USER: stof, substantie, inhoud, stoffen, bestanddeel
GT
GD
C
H
L
M
O
substances
/ˈsʌb.stəns/ = NOUN: stof, substantie, wezen, hoofdzaak, vermogen, goedje, spul;
USER: stoffen, substanties, stoffen die
GT
GD
C
H
L
M
O
substantial
/səbˈstæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: wezenlijk, degelijk, welgesteld, stoffelijk;
USER: wezenlijk, aanzienlijke, substantiële, aanzienlijk, belangrijke
GT
GD
C
H
L
M
O
success
/səkˈses/ = NOUN: succes, geluk, voorspoed, goed gevolg, bloei, welstand;
USER: succes, het succes, succes van, welslagen, succes te
GT
GD
C
H
L
M
O
successful
/səkˈses.fəl/ = ADJECTIVE: geslaagd, met goed gevolg, voorspoedig, gelukkig;
USER: geslaagd, succesvolle, succesvol, succes, geslaagde
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
suggest
/səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren;
USER: suggereren, stel, stellen, raden, voorstellen
GT
GD
C
H
L
M
O
suggests
/səˈdʒest/ = VERB: suggereren, voorstellen, aangeven, aanduiden, aanwijzen, ingeven, influisteren;
USER: suggereert, stelt, vermoeden, suggests, stelt voor
GT
GD
C
H
L
M
O
sultanate
/ˈsʌl.tə.nət/ = NOUN: sultanaat;
USER: sultanaat, sultanaat van, Het Sultanaat van, het Sultanaat, Het Sultanaat van de,
GT
GD
C
H
L
M
O
superior
/suːˈpɪə.ri.ər/ = NOUN: superieur, meerdere;
ADJECTIVE: superieur, beter, opperste, hooghartig, prevalent, arrogant;
USER: superieur, superieure, superior, een superieure, beter
GT
GD
C
H
L
M
O
supervise
/ˈsuː.pə.vaɪz/ = VERB: controleren, toezicht houden, aflezen, checken;
USER: toezicht houden, controleren, toezicht, toezicht op, begeleiden
GT
GD
C
H
L
M
O
supervising
/ˈsuː.pə.vaɪz/ = ADJECTIVE: supervisie-;
USER: toezicht, toezicht op, begeleiden, toezicht houden, het toezicht
GT
GD
C
H
L
M
O
supervisor
/ˈso͞opərˌvīzər/ = NOUN: opzichter, inspecteur;
USER: opzichter, Toezichthouder, promotor, supervisor, Toezichthouder voor
GT
GD
C
H
L
M
O
supplement
/ˈsʌp.lɪ.mənt/ = VERB: aanvullen;
NOUN: supplement, aanvulsel;
USER: aanvullen, supplement, aanvulling, vullen, aanvulling van
GT
GD
C
H
L
M
O
supplier
/səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer;
USER: leverancier, met leverancier, leveranciers, bedrijf, van leveranciers
GT
GD
C
H
L
M
O
suppliers
/səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer;
USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van
GT
GD
C
H
L
M
O
supplies
/səˈplaɪ/ = NOUN: gelden;
USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert
GT
GD
C
H
L
M
O
support
/səˈpɔːt/ = VERB: ondersteunen, steunen, onderhouden, schragen, stutten, dulden, verdragen;
NOUN: ondersteuning, steun, ondersteunen, onderhoud, houvast, ruggesteun;
USER: ondersteunen, steunen, ondersteuning, steun, ondersteuning van
GT
GD
C
H
L
M
O
supporting
/səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-;
USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van
GT
GD
C
H
L
M
O
sure
/ʃɔːr/ = ADJECTIVE: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, wis, betrouwbaar, gewis, stellig;
ADVERB: zeker, vast, ongetwijfeld, veilig, betrouwbaar, gewis, stellig;
USER: zeker, ervoor, ervoor dat, dat, zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
survey
/ˈsɜː.veɪ/ = NOUN: overzicht, opmeting, schouwing;
VERB: overzien, opmeten, opnemen, toezien, schouwen;
USER: overzicht, enquête, onderzoek, survey, enquete
GT
GD
C
H
L
M
O
suspect
/səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen;
NOUN: verdachte;
ADJECTIVE: verdacht;
USER: verdenken, verdachte, vermoeden, vermoedt, vermoed
GT
GD
C
H
L
M
O
suspected
/səˈspekt/ = VERB: verdenken, wantrouwen;
USER: verdacht, vermoed, vermoedde, vermoeden, verdachte
GT
GD
C
H
L
M
O
suspicious
/səˈspɪʃ.əs/ = ADJECTIVE: verdacht, achterdochtig, wantrouwig, argwanend;
USER: verdacht, achterdochtig, argwanend, verdachte, wantrouwig
GT
GD
C
H
L
M
O
suspiciously
/səˈspɪʃ.əs.li/ = ADVERB: verdacht, achterdochtig, argwanend, wantrouwig;
USER: verdacht, achterdochtig, argwanend, wantrouwig, verdacht veel
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
t
/tiː/ = USER: t, van T, De T
GT
GD
C
H
L
M
O
table
/ˈteɪ.bl̩/ = NOUN: tabel, tafel, lijst, plateau, speltafel, tafelland, het eten;
ADJECTIVE: tafel-;
VERB: indienen, voorstellen, voeden, rangschikken;
USER: tafel, tabel, lijst, table
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
takes
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken;
USER: neemt, duurt, kost, draait, draait met
GT
GD
C
H
L
M
O
taking
/tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid;
ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk;
USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van
GT
GD
C
H
L
M
O
talent
/ˈtæl.ənt/ = NOUN: talent, aanleg, gave, begaafdheid, bekwaamheid;
USER: talent, talenten, talent te, aanleg
GT
GD
C
H
L
M
O
talk
/tɔːk/ = VERB: praten, spreken, spreken over;
NOUN: gesprek, gepraat, bespreking, praatjes, gerucht, onderhoud;
USER: praten, spreken, praat, smaak, te praten
GT
GD
C
H
L
M
O
talking
/ˈtɔː.kɪŋ.tuː/ = NOUN: gepraat, praat, standje;
ADJECTIVE: pratend, sprekend;
USER: praat, pratend, sprekend, gepraat, praten
GT
GD
C
H
L
M
O
tangible
/ˈtæn.dʒə.bl̩/ = ADJECTIVE: tastbaar, voelbaar;
USER: tastbaar, materiële, tastbare, concrete, materiële vaste
GT
GD
C
H
L
M
O
target
/ˈtɑː.ɡɪt/ = NOUN: doel, doelwit, doelgebied, mikpunt, schietschijf, schietwedstrijd, spoorwegsein, beukelaar, productiecijfer;
USER: doel, doelwit, doelstelling, doel in, doelgroep
GT
GD
C
H
L
M
O
tasks
/tɑːsk/ = NOUN: taak, opgave, karwei, huiswerk;
VERB: taak opgeven, werk opleggen, hard laten werken, veel vergen van, op de proef stellen;
USER: taken, opdrachten, taken voor deze applicatie, taak, de taken
GT
GD
C
H
L
M
O
taste
/teɪst/ = NOUN: smaak, stijl, gading, bijsmaak, proefje, voorsmaak, slokje, ietsje;
VERB: proeven, smaken, ondervinden, beproeven, keuren, smaak vinden in;
USER: smaak, proeven, smaken, voorproefje, de smaak
GT
GD
C
H
L
M
O
team
/tēm/ = NOUN: team, ploeg, elftal, equipe, span, werkgroep, toom, vlucht, bediening;
VERB: samenwerken, aanspannen;
USER: team, ploeg, team van, het team
GT
GD
C
H
L
M
O
technical
/ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch;
USER: technisch, technische, de technische, techniek
GT
GD
C
H
L
M
O
technology
/tekˈnɒl.ə.dʒi/ = NOUN: technologie;
USER: technologie, techniek, technologische, technologieën
GT
GD
C
H
L
M
O
telephones
/ˈtel.ɪ.fəʊn/ = NOUN: telefoon;
USER: telefoons, telefoontoestellen, telefoon, toestellen
GT
GD
C
H
L
M
O
tell
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertellen, zeggen, vertel, te vertellen, zeg
GT
GD
C
H
L
M
O
tells
/tel/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertelt, zegt, geeft, verteld
GT
GD
C
H
L
M
O
temporary
/ˈtem.pər.ər.i/ = ADJECTIVE: tijdelijk, voorlopig, niet blijvend;
USER: tijdelijk, tijdelijke, voorlopige, een tijdelijke, voorlopig
GT
GD
C
H
L
M
O
term
/tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag;
VERB: noemen;
USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd
GT
GD
C
H
L
M
O
termination
/ˌtɜː.mɪˈneɪ.ʃən/ = VERB: beëindigen, opzeggen, aflopen, afmaken;
USER: einde, afloop, beëindiging, opzegging, de beëindiging
GT
GD
C
H
L
M
O
terms
/tɜːm/ = NOUN: voorwaarde, verstandhouding, conditie;
USER: termen, voorwaarden, begrippen, algemene, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
terrorists
/ˈter.ə.rɪst/ = NOUN: terrorist;
USER: terroristen, Terrorists, terroristen te, terroristische, terrorisme
GT
GD
C
H
L
M
O
textron
= USER: textron, van Textron,
GT
GD
C
H
L
M
O
than
/ðæn/ = CONJUNCTION: dan;
USER: dan, is dan, dan de, zijn dan
GT
GD
C
H
L
M
O
thank
/θæŋk/ = VERB: bedanken, danken, dank zeggen;
USER: bedanken, danken, dank, dankt, bedankt
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
then
/ðen/ = ADVERB: dan, vervolgens, daarna, toen, daarop, verder, toch, ergo, bovendien;
CONJUNCTION: dus, ook weer;
USER: dan, vervolgens, daarna, toen, dan is
GT
GD
C
H
L
M
O
there
/ðeər/ = ADVERB: er, daar, aldaar, daarin, daarheen, vandaar, daarginds, ginds, derwaarts;
USER: er, daar, is er, zijn er, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
thing
/θɪŋ/ = NOUN: ding, voorwerp, zaakje, schepsel;
USER: ding, wat, zaak, iets, dingen
GT
GD
C
H
L
M
O
things
/θɪŋ/ = NOUN: spullen, bullen;
USER: spullen, dingen, dingen die er, dingen die, zaken
GT
GD
C
H
L
M
O
think
/θɪŋk/ = VERB: denken, bedenken, menen, geloven, achten, overdenken, van mening zijn, zich voorstellen, zich herinneren, van plan zijn;
NOUN: gedachte, nadenking;
USER: denken, denk, denk dat, dat, denkt
GT
GD
C
H
L
M
O
thinking
/ˈθɪŋ.kɪŋ/ = NOUN: het denken;
ADJECTIVE: nadenkend;
USER: het denken, denken, denkt, te denken, denk
GT
GD
C
H
L
M
O
third
/θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde;
ADJECTIVE: derde;
USER: derde, van derde, de derde, derden
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
though
/ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel;
ADVERB: echter, evenwel, maartoch;
USER: hoewel, al, maar, echter, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
timecards
= USER: tijd kaarten, timecards,
GT
GD
C
H
L
M
O
timely
/ˈtaɪm.li/ = ADJECTIVE: tijdig, actueel, op de juiste tijd, juist van pas komend;
USER: tijdig, tijdige, tijd, regelmatige, geschikte
GT
GD
C
H
L
M
O
times
/taɪmz/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijden, keer, maal, keren, malen
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
today
/təˈdeɪ/ = ADVERB: vandaag, tegenwoordig, heden, op de huidige dag;
NOUN: heden, dag van vandaag;
USER: vandaag, om, vandaag de dag, huidige, vandaag nog
GT
GD
C
H
L
M
O
together
/təˈɡeð.ər/ = ADVERB: samen, tezamen, bij elkaar, aan elkaar, bijeen, tegelijk, aaneen, ineen, opeen, achtereen, een geheel vormend;
ADJECTIVE: saam;
USER: samen, tezamen, elkaar, bij elkaar, samen te
GT
GD
C
H
L
M
O
told
/təʊld/ = VERB: vertellen, zeggen, verhalen, herkennen, onderscheiden, tellen, opgeven, bevelen, pleiten, onderrichten, klikken, overbrieven, effect geven;
USER: vertelde, verteld, zei, vertelden, horen
GT
GD
C
H
L
M
O
toll
/təʊl/ = NOUN: tol, tolgeld, klokgelui;
VERB: tol betalen, tol heffen, kleppen, klok luiden;
USER: tol, toll, tolheffing, tolgeld, toltarief
GT
GD
C
H
L
M
O
too
/tuː/ = ADVERB: te, ook, eveneens, evenzeer, nog wel, insgelijks;
CONJUNCTION: ook nog;
USER: ook, te, al te
GT
GD
C
H
L
M
O
tool
/tuːl/ = NOUN: gereedschap, werktuig, beitel, kwast, penis, tandhamer, stempelversiering;
VERB: bewerken, met geperste versieringen voorzien, met blinddruk versieren, mennen, rijden;
USER: gereedschap, werktuig, instrument, hulpmiddel, onderzoekshulpmiddel
GT
GD
C
H
L
M
O
topics
/ˈtɒp.ɪk/ = NOUN: onderwerp, thema, actualiteit, iets actueels;
USER: onderwerpen, topics, thema, onderwerp
GT
GD
C
H
L
M
O
tourism
/ˈtʊə.rɪ.zəm/ = NOUN: toerisme, vreemdelingenverkeer;
USER: toerisme, vakantie, toeristische, het toerisme, toerismepagina
GT
GD
C
H
L
M
O
trade
/treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen;
VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen;
ADJECTIVE: handels-;
USER: handel, verhandelen, ruilen, de handel, handelen
GT
GD
C
H
L
M
O
trademarks
/ˈtreɪd.mɑːk/ = NOUN: handelsmerk;
USER: handelsmerken, merken, handelsmerk
GT
GD
C
H
L
M
O
trades
/treɪd/ = NOUN: handel, vak, beroep, transactie, ambacht, bedrijf, handwerk, koophandel, ruilgoederen;
VERB: handelen, ruilen, handel drijven, varen;
USER: trades, transacties, handel, beroepen, ambachten
GT
GD
C
H
L
M
O
trading
/ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend;
USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen
GT
GD
C
H
L
M
O
traffickers
/ˈtræf.ɪ.kər/ = NOUN: handelaar;
USER: mensenhandelaars, mensenhandelaren, smokkelaars, handelaars, handelaren
GT
GD
C
H
L
M
O
trafficking
/ˈtræf.ɪk/ = VERB: handelen, handel drijven, intrigeren;
USER: mensenhandel, handel, de handel, illegale handel, handel in
GT
GD
C
H
L
M
O
train
/treɪn/ = NOUN: trein, gang, sleep, stoet, loop, gevolg;
VERB: trainen, opleiden, oefenen;
USER: trein, de trein, train, treinstation
GT
GD
C
H
L
M
O
transaction
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transactie, verrichting, transacties, transactiekosten, transaction
GT
GD
C
H
L
M
O
transactions
/trænˈzæk.ʃən/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: transacties, verrichtingen, handelingen, transactie, transacties met
GT
GD
C
H
L
M
O
transfer
/trænsˈfɜːr/ = VERB: overdragen, overbrengen, overmaken, overstappen, overplaatsen, overboken;
NOUN: overdracht, overschrijving, overbrenging, overstappen, overmaking, aansluiting;
USER: overdragen, overdracht, overbrengen, overmaken, overdracht van
GT
GD
C
H
L
M
O
transferring
/trænsˈfɜːr/ = NOUN: transactie, verrichting, overeenkomst, betaling, schikking, verhandeling;
USER: overbrengen, overdragen, overdracht, het overbrengen, het overbrengen van
GT
GD
C
H
L
M
O
transmitted
/trænzˈmɪt/ = VERB: overbrengen, overdragen, uitzenden, overseinen, overerven;
USER: overgedragen, uitgezonden, overdraagbare, overgebracht, doorgegeven
GT
GD
C
H
L
M
O
transportation
/ˌtræn.spɔːˈteɪ.ʃən/ = NOUN: transportatie;
USER: vervoer, transport, het transport, het vervoer, vervoer van
GT
GD
C
H
L
M
O
transported
/trænˈspɔːt/ = VERB: vervoeren, transporteren, overbrengen, deporteren;
USER: vervoerd, getransporteerd, vervoerde, getransporteerde
GT
GD
C
H
L
M
O
treat
/triːt/ = VERB: behandelen, trakteren, vergasten, onderhandelen, onthalen, cureren;
NOUN: traktatie, onthaal;
USER: behandelen, te behandelen, behandeling, behandeling van, de behandeling
GT
GD
C
H
L
M
O
treated
/triːt/ = USER: behandeld, behandelde, behandelen, behandeling, behandeld worden
GT
GD
C
H
L
M
O
treatment
/ˈtriːt.mənt/ = NOUN: behandeling, kuur, bejegening, onthaal;
USER: behandeling, de behandeling, behandeling van, behandelen, behandeld
GT
GD
C
H
L
M
O
tremendous
/trɪˈmen.dəs/ = ADJECTIVE: ontzettend, verschrikkelijk, vreselijk;
USER: enorme, enorm, een enorme, geweldige, geweldig
GT
GD
C
H
L
M
O
trip
/trɪp/ = NOUN: reis, tocht, uitstapje, fout, toer, toertje, misstap, struikeling;
VERB: struikelen, trippelen, huppelen, fout begaan;
USER: reis, tocht, uitstapje, trip, vakantie
GT
GD
C
H
L
M
O
trust
/trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet;
VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in
GT
GD
C
H
L
M
O
try
/traɪ/ = VERB: proberen, trachten, uitproberen, streven, testen, pogen, vermoeien, ziuveren;
NOUN: poging;
USER: proberen, probeer, te proberen, probeert, probeer dan
GT
GD
C
H
L
M
O
turn
/tɜːn/ = VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
USER: draaien, draai, beurt, wenden, schakelen
GT
GD
C
H
L
M
O
turned
/tərn/ = ADJECTIVE: gedraaid, omgedraaid, omgekeerd;
USER: gedraaid, omgedraaid, ingeschakeld, bleek, draaide
GT
GD
C
H
L
M
O
turns
/tɜːn/ = NOUN: beurt, draai, bocht, wending, verandering;
VERB: draaien, wenden, veranderen, omdraaien, omzetten, toekeren, afwenden;
USER: blijkt, draait, verandert, schakelt, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
two
/tuː/ = USER: two-, two, twee, tweetal;
USER: twee, beide
GT
GD
C
H
L
M
O
types
/taɪp/ = NOUN: type, lettertype, zinnebeeld, drukletter, zetsel, voorbeeld, staaltje;
VERB: typen, tikken, symboliseren, voorbeeld zijn van;
USER: soorten, types, typen, vormen, type
GT
GD
C
H
L
M
O
typically
/ˈtɪp.ɪ.kəl.i/ = ADVERB: typisch, eigenaardig;
USER: typisch, meestal, doorgaans, gewoonlijk, kenmerkend
GT
GD
C
H
L
M
O
u
/ju/ = USER: U, AL,
GT
GD
C
H
L
M
O
unannounced
/ˌʌn.əˈnaʊnst/ = ADJECTIVE: onaangediend;
USER: onaangekondigde, onaangekondigd, onverwachte, aangekondigde
GT
GD
C
H
L
M
O
unauthorized
/ˌənˈôTHəˌrīzd/ = USER: onbevoegd, onbevoegde, ongeoorloofde, ongeautoriseerde, onbevoegden
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
understand
/ˌʌn.dəˈstænd/ = VERB: begrijpen, verstaan, beseffen, bevatten, opvatten, vernemen, nemen;
USER: begrijpen, te begrijpen, begrijp, begrijpt, inzicht
GT
GD
C
H
L
M
O
understandable
/ˌəndərˈstandəbəl/ = ADJECTIVE: begrijpelijk, verstaanbaar, bevattelijk;
USER: begrijpelijk, begrijpelijke, begrijpen, te begrijpen, begrijpelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
understanding
/ˌəndərˈstand/ = NOUN: begrip, verstand, verstandhouding, betrekking, verband, omgang, schikking, verstandelijkheid;
ADJECTIVE: oordeelkundig, veelbegrijpend, bevattelijk,, inzicht, verstande
GT
GD
C
H
L
M
O
unethical
/ˌʌnˈeθ.ɪ.kəl/ = USER: onethisch, onethische, immoreel, onethisch is, ethisch
GT
GD
C
H
L
M
O
unfit
/ʌnˈfɪt/ = ADJECTIVE: ongeschikt, onbekwaam, in slechte conditie;
VERB: ongeschikt maken;
USER: ongeschikt, geschikt, niet geschikt, ongeschikte, ongeschikt zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
union
/ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging;
USER: unie, vereniging, Union, vakbond
GT
GD
C
H
L
M
O
unit
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheid, unit, apparaat, toestel
GT
GD
C
H
L
M
O
united
/jʊˈnaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verenigd, eendrachtig, eengezind;
USER: verenigd, verenigde, United, het verenigd, van verenigde
GT
GD
C
H
L
M
O
units
/ˈjuː.nɪt/ = NOUN: eenheid, unit, afdeling;
USER: eenheden, units, stuks, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
unless
/ənˈles/ = CONJUNCTION: tenzij, indien niet;
PREPOSITION: behalve;
USER: tenzij, indien, behalve, tenzij de
GT
GD
C
H
L
M
O
unlikely
/ʌnˈlaɪ.kli/ = ADJECTIVE: onwaarschijnlijk;
ADVERB: onwaarschijnlijk;
USER: onwaarschijnlijk, waarschijnlijk, onwaarschijnlijke, waarschijnlijk niet, onwaarschijnlijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
until
/ənˈtɪl/ = PREPOSITION: tot, binnen, voor-;
CONJUNCTION: tot, totdat;
USER: totdat, tot, tot en, tot en met, m
GT
GD
C
H
L
M
O
untrue
/ʌnˈtruː/ = ADJECTIVE: onwaar, trouweloos, niet haaks;
USER: onwaar, niet waar, onjuist, onware, onjuiste
GT
GD
C
H
L
M
O
unwelcome
/ʌnˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: onwelkom, ongezocht;
USER: onwelkom, ongewenste, onwelkome, ongewenst, niet gewenst
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
upon
/əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan;
USER: op, bij, aan, na, upon
GT
GD
C
H
L
M
O
urgent
/ˈɜː.dʒənt/ = ADJECTIVE: dringend, urgent, spoedeisend, met spoed, brandend;
USER: urgent, dringend, spoedeisend, dringende, urgente
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
useful
/ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven;
USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
v
/viː/ = USER: v, tegen
GT
GD
C
H
L
M
O
valuable
/ˈvæl.jʊ.bl̩/ = ADJECTIVE: waardevol, kostbaar, waardeerbaar;
NOUN: waarde, kostbaarheid;
USER: waardevol, waardevolle, kostbare, waarde, belangrijke
GT
GD
C
H
L
M
O
valuation
/ˌvæl.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: taxatie, schatting, raming;
USER: taxatie, waardering, waarderingsregels, waardebepaling, waarderingsdag
GT
GD
C
H
L
M
O
value
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van
GT
GD
C
H
L
M
O
values
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarden, waardes, waarde, de waarden
GT
GD
C
H
L
M
O
variety
/vəˈraɪə.ti/ = NOUN: verscheidenheid, variëteit, aantal, soort, afwisseling, verandering;
USER: variëteit, verscheidenheid, afwisseling, scala, diverse
GT
GD
C
H
L
M
O
various
/ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig;
USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene
GT
GD
C
H
L
M
O
vary
/ˈveə.ri/ = VERB: variëren, veranderen, afwisselen, verscheiden;
USER: variëren, verschillen, afwijken, varieert, verschilt
GT
GD
C
H
L
M
O
venture
/ˈven.tʃər/ = NOUN: onderneming, risico, waagstuk, speculatie;
VERB: aandurven, zich wagen aan;
USER: onderneming, wagen, risicokapitaal
GT
GD
C
H
L
M
O
verify
/ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen;
USER: controleren, te verifiëren, verifiëren
GT
GD
C
H
L
M
O
very
/ˈver.i/ = ADJECTIVE: zeer, heel, bijzonder, echt;
ADVERB: zeer, erg, heel, hoogst, bijster;
USER: zeer, heel, erg, very, bijzonder
GT
GD
C
H
L
M
O
vessel
/ˈves.əl/ = NOUN: vaartuig, vat, bak, doos, foedraal, etui, koker;
USER: vat, vaartuig, schip, vaartuigen, boot
GT
GD
C
H
L
M
O
veteran
/ˈvet.ər.ən/ = NOUN: veteraan, oudgediende;
ADJECTIVE: ervaren, oudgediend;
USER: veteraan, ervaren, de veteraan, veteranen, veteraan van
GT
GD
C
H
L
M
O
via
/ˈvaɪə/ = PREPOSITION: via, over;
NOUN: weg, exemplaar;
USER: via, via de, door, via een, over
GT
GD
C
H
L
M
O
vice
/vaɪs/ = ADJECTIVE: vice, gebrek, onder, vervangend;
PREPOSITION: vice, in plaats van;
NOUN: ondeugd, bankschroef, schroef;
VERB: vastklemmen, vastzetten;
USER: vice, ondeugd, Ondervoorzitter, de vice
GT
GD
C
H
L
M
O
view
/vjuː/ = VERB: zien, beschouwen, bezichtigen;
NOUN: uitzicht, zicht, blik, kijkje, inzicht, gezicht, aanblik, aanschouw;
USER: zien, uitzicht, bekijken, te bekijken, zie
GT
GD
C
H
L
M
O
vigorously
/ˈvɪɡ.ər.əs/ = ADVERB: krachtig, energiek, fors;
USER: krachtig, krachtdadig, krachtig de, krachtig te, kracht
GT
GD
C
H
L
M
O
violate
/ˈvaɪə.leɪt/ = VERB: geweld aandoen, verkrachten, een aanslag plegen op;
USER: schenden, overtreden, strijd, inbreuk, schending
GT
GD
C
H
L
M
O
violation
/ˌvaɪəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: schending, inbreuk, verkrachting, verbreking, schennis;
USER: schending, inbreuk, overtredingen, overtreding
GT
GD
C
H
L
M
O
violations
/ˌvaɪəˈleɪ.ʃən/ = NOUN: schending, inbreuk, verkrachting, verbreking, schennis;
USER: schendingen, inbreuken, schendingen van, overtredingen, schending
GT
GD
C
H
L
M
O
virtually
/ˈvɜː.tju.ə.li/ = ADVERB: virtueel, practisch;
USER: virtueel, vrijwel, nagenoeg, bijna, praktisch
GT
GD
C
H
L
M
O
visa
/ˈviː.zə/ = NOUN: visum;
VERB: aftekenen, viseren;
USER: visum, Visa, Visa wordt, visumplicht
GT
GD
C
H
L
M
O
visit
/ˈvɪz.ɪt/ = VERB: bezoeken, opzoeken, visiteren, afgaan;
NOUN: bezoek, visitatie, overkomst;
USER: bezoeken, bezoek, te bezoeken, bezoek dan, naar
GT
GD
C
H
L
M
O
visiting
/ˈvizit/ = ADJECTIVE: bezoeking;
USER: bezoek, bezoeken, een bezoek, het bezoeken, bezoek aan
GT
GD
C
H
L
M
O
visitors
/ˈvizitər/ = NOUN: bezoeker, inspecteur;
USER: bezoekers, bezoekers van, de bezoekers, bezoeker
GT
GD
C
H
L
M
O
visual
/ˈvɪʒ.u.əl/ = ADJECTIVE: zichtbaar, gezichts;
USER: zichtbaar, visuele, visueel, beeldende, visual
GT
GD
C
H
L
M
O
voice
/vɔɪs/ = NOUN: stem, spraak, geluid, inspraak, vorm;
VERB: uiten, stemmen, vertolken, uitdrukking geven aan;
USER: stem, spraak, voice, gesproken
GT
GD
C
H
L
M
O
voicemail
/ˈvɔɪ.s.meɪl/ = USER: voicemail, voicemailbericht, voicemailnummer, voicemailberichten
GT
GD
C
H
L
M
O
volume
/ˈvɒl.juːm/ = NOUN: volume, inhoud, geluidssterkte, boekdeel;
USER: volume, Deel, omvang, hoeveelheid, het volume
GT
GD
C
H
L
M
O
voucher
/ˈvaʊ.tʃər/ = NOUN: bon, recu, briefje;
USER: bon, voucher, waardebon, kortingsbon, tegoedbon
GT
GD
C
H
L
M
O
wait
/weɪt/ = VERB: wachten, afwachten, wachten op, wachten met, bedienen, staan te wachten, serveren;
NOUN: wachttijd, het wachten, pauze, oponthoud, rust;
USER: wachten, wacht, te wachten, wait, geduld aub
GT
GD
C
H
L
M
O
waiver
/ˈweɪ.vər/ = NOUN: verwerping, afkeuring;
USER: ontheffing, waiver, kwijtschelding, afstand, opheffing
GT
GD
C
H
L
M
O
wants
/wɒnt/ = VERB: willen, wensen, verlangen, nodig hebben, missen;
NOUN: wens, zin, gebrek, behoefte, gemis, nood, lust;
USER: wil, wil dat, wenst, willen
GT
GD
C
H
L
M
O
warranty
/ˈwɒr.ən.ti/ = NOUN: garantie, waarborg, garantiebewijs, rechtvaardiging, machtiging, volmacht, grond, zekerheidstelling;
USER: garantie, garantie van, garantieperiode, de garantie, waarborg
GT
GD
C
H
L
M
O
was
/wɒz/ = USER: was, werd, is, was het
GT
GD
C
H
L
M
O
way
/weɪ/ = NOUN: manier, wijze, weg, middel, kant, richting, gang, pad, baan, zij, vaart, wijs, handelwijze, gebruik, zijde, gewoonte, stapel, toestand, afstand, usance, aanwensel, uso, usantie, eigenaardigheid;
USER: manier, weg, wijze, manier waarop, manier om
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
web
/web/ = NOUN: web, weefsel, net, vlies, zwemvlies, papierrol, spinneweb, wang, koord, bindweefsel, zaagblad, baard;
VERB: weven, inweven, met een netwerk bedekken, in een netwerk verstrikken;
USER: web, internetbrowser, webpagina, website
GT
GD
C
H
L
M
O
wedding
/ˈwed.ɪŋ/ = NOUN: bruiloft, huwelijk, bruiloftsfeest, huwelijksplechtigheid;
USER: bruiloft, huwelijk, Wedding, huwelijks, huwelijk van
GT
GD
C
H
L
M
O
week
/wiːk/ = NOUN: week;
ADJECTIVE: wekelijks;
USER: week, weken
GT
GD
C
H
L
M
O
welcome
/ˈwel.kəm/ = ADJECTIVE: welkom;
VERB: verwelkomen, welkom heten, toejuichen, feestelijk inhalen, vriendelijk ontvangen;
NOUN: ontvangst, welkomst, verwelkoming;
USER: welkom, welkome, harte welkom, toegelaten, onthaal
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
westminster
/ˌwestˈmɪn.stər/ = NOUN: Westminster;
USER: Westminster, van Westminster
GT
GD
C
H
L
M
O
what
/wɒt/ = CONJUNCTION: wat, dat, hoeveel;
PRONOUN: wat, welke, welk, hetgeen, wat voor, datgene wat, dat wat, al wat, welk een;
ADJECTIVE: welke;
USER: wat, welke, hoe, waar, wat er
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
where
/weər/ = ADVERB: waar, waarin, waarheen;
CONJUNCTION: waar, waarheen, waarheen ook;
USER: waar, waarin, wanneer, waarbij
GT
GD
C
H
L
M
O
wherever
/weəˈrev.ər/ = ADVERB: overal waar, waar ook, waar dan ook, waar toch;
CONJUNCTION: waar ook, waarheen ook;
USER: overal waar, waar dan ook, waar ook, waar, overal
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
whole
/həʊl/ = NOUN: geheel;
ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden;
USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige
GT
GD
C
H
L
M
O
whom
/huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie;
USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de
GT
GD
C
H
L
M
O
whose
/huːz/ = CONJUNCTION: wiens, van wie, van welke;
PRONOUN: waarvan, wiens, wier, van wie, welks, van welke, wie zijn, ervan, wie door;
USER: wiens, wier, waarvan, van wie, waarvan de
GT
GD
C
H
L
M
O
why
/waɪ/ = ADVERB: waarom, hoezo;
CONJUNCTION: waarom, hoezo;
NOUN: de reden, het waarom;
USER: waarom, Daarom, reden waarom, de reden waarom, waarom de
GT
GD
C
H
L
M
O
wide
/waɪd/ = ADJECTIVE: breed, groot, wijd, ruim, uitgebreid, uitgestrekt, wijd open, uitgeslapen, breedvoerig, buitensporig, ruim van opvatting, niet raak;
ADVERB: wijd, uiteen, wijdbeens;
USER: breed, wijd, groot, brede, grote
GT
GD
C
H
L
M
O
widely
/ˈwaɪd.li/ = ADVERB: wijd, breed, op velerlei gebied;
USER: wijd, breed, grote schaal, op grote schaal, algemeen
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
willing
/ˈwɪl.ɪŋ/ = ADJECTIVE: gewillig, bereidwillig, vrijwillig;
USER: gewillig, bereid, bereid zijn, willen, bereid is
GT
GD
C
H
L
M
O
wine
/waɪn/ = NOUN: wijn, wijnfuif, wijnrood kleur;
VERB: wijn drinken, wijnfuif geven, op wijn trakteren;
USER: wijn, wijnen, wine
GT
GD
C
H
L
M
O
wishes
/ˌbest ˈwɪʃɪz/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in;
NOUN: wens;
USER: wensen, wil, wenst, wens, wensen van
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
word
/wɜːd/ = NOUN: woord, bericht, boodschap, wachtwoord, bevel, gerucht, motto, parool, bewoording, raad;
VERB: formuleren, uitdrukken, onder woorden brengen;
USER: woord, woorden, word
GT
GD
C
H
L
M
O
wording
/ˈwɜː.dɪŋ/ = NOUN: bewoordingen, redactie, stijl;
USER: bewoordingen, redactie, formulering, tekst, bewoording
GT
GD
C
H
L
M
O
words
/wɜːd/ = NOUN: tekst, praatjes;
USER: tekst, woorden, woord
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
workers
/ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker;
USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
workplace
/ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier;
USER: werkplaats, werkplek, werk, werkvloer, arbeidsplaats
GT
GD
C
H
L
M
O
workplaces
/ˈwɜːk.pleɪs/ = NOUN: werkplaats, atelier;
USER: werkplekken, werkplaatsen, werkplek, arbeidsplaatsen, de werkplek
GT
GD
C
H
L
M
O
works
/wɜːk/ = NOUN: werken, fabriek, bedrijf, oeuvre;
USER: werken, werkt, fabriek, werkt het, helpt
GT
GD
C
H
L
M
O
world
/wɜːld/ = NOUN: wereld, aardrijk, hoop, meningte;
ADJECTIVE: wereld-, werelds;
USER: wereld, hele wereld, werelds, ter wereld, s werelds
GT
GD
C
H
L
M
O
worldwide
/ˌwɜːldˈwaɪd/ = ADJECTIVE: wereldwijd, over de hele wereld verspreid;
USER: wereldwijd, wereldwijde, hele wereld, wereld, de hele wereld
GT
GD
C
H
L
M
O
would
/wʊd/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
USER: zou, zouden, zou doen
GT
GD
C
H
L
M
O
write
/raɪt/ = VERB: schrijven, opschrijven, uitschrijven, neerschrijven;
USER: schrijven, schrijf, kunnen schrijven, te schrijven, schrijft
GT
GD
C
H
L
M
O
writings
/ˈraɪ.tɪŋ/ = NOUN: literaire werken;
USER: geschriften, geschrift, teksten, writings, geschriften van
GT
GD
C
H
L
M
O
year
/jɪər/ = NOUN: jaar
GT
GD
C
H
L
M
O
years
/jɪər/ = NOUN: jaar;
USER: jaren, jaar, jarige, jaar oud
GT
GD
C
H
L
M
O
yes
/jes/ = USER: yes-, yes, yeah, yea, ay, yep, toestemming;
USER: ja, yes
GT
GD
C
H
L
M
O
you
/juː/ = PRONOUN: u, je, jij, jou, jullie, gij, aan je, aan jou, gijlieden;
USER: u, je, jij, jullie, kunt
GT
GD
C
H
L
M
O
your
/jɔːr/ = PRONOUN: uw, je, jouw, van jouw;
USER: uw, je, jouw, een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
yours
/jɔːz/ = PRONOUN: uw, de jouwe, het jouwe, van jouw;
NOUN: jouw;
USER: de jouwe, jouw, jou, jouwe, u
GT
GD
C
H
L
M
O
yourself
/jɔːˈself/ = PRONOUN: jezelf, u zelf, jijzelf;
USER: jezelf, zelf, je, uzelf, je voor
1676 words